1. helder, rein; zuiver, schoon; der reine Hohn, gewoonweg een hoon; darin ist sie noch das reine Kind, in dat opzicht is ze nog een echt kind; reinen Mund halten, mondje dicht houden; reinen Tisch machen, schoon schip maken; kein reines Vergnügen, geen onverdeeld genoegen; ins reine schreiben, in het net schrijven; mit einem im reinen sein, met iem. af gerekend hebben; rein machen, schoon maken.
2. (bijwoord) geheel en al; das ist rein unmöglich, dat is gewoonweg, glad onmogelijk; rein verrückt, totaal gek.
3. (rein herein), kommen Sie rein, kom binnen.