Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Loch, löcher

betekenis & definitie

gat (ook: plaatsje); hole (v. golfterrein); krot; hol (v. vos); einem zeigen, wo der Zimmermann das Loch gelassen hat, iem. het gat van de deur wijzen; einen ins Loch stecken, iem. in de bak stoppen; er pfeift auf dem letzten Loch, het loopt met hem ten einde; aus einem andern Loch pfeifen, uit een ander vaatje tappen; er säuft wie ein Loch, hij drinkt als een kartouw; bläst der Wind aus dem Loch?, waait de wind uit die hoek?; einem Löcher in den Kopf fragen, het naadje van de kous willen weten.

< >