1. Leben: leven; am Leben bleiben, in het leven blijven; etwas für sein Leben gern tun, iets dolgraag doen.
2. leben: leven; der Hoffnung leben, in de hoop leven; seiner Arbeit leben, voor zijn werk leven; in den Tag hinein leben, er maar op los leven; so was lebt nicht, heb ik van mijn leven; einen hoch leben lassen, op iemands gezondheid drinken; er lebt und webt in seiner Kunst, hij gaat helemaal op in zijn kunst.