1. liggend; ein dort belegenes Grundstück, een daar liggend stuk grond.
2. beleggen, leggen op; bespreken (plaats); dekken (v. d. merrie); alle Betten im Hotel waren belegt, alle bedden in 't hotel waren bezet; ein belegtes Butterbrot, een boterham met vlees enz.; ein Kolleg belegen, inschrijven voor een college; einen Tisch belegen, een tafel reserveren; den zweiten Platz belegen, (wedstrijd) de tweede plaats bezetten; etwas mit Beispielen, Beweisstücken belegen, iets met voorbeelden, bewijzen staven; eine Stadt mit Bomben belegen, een stad met bommen bestoken, bommen op een stad werpen; einen mit einer Strafe belegen, iem. een straf opleggen.