Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Abgehen

betekenis & definitie

afgaan; vertrekken; ontbreken; aflopen; das geht mir ab, dat ontbreekt mij; es geht nicht ohne Schläge ab, zonder slagen gaat 't niet; es ist ruhig abgegangen, het is rustig verlopen; die Ware geht gut ab, de waar vindt gerede afzet; die Waren gehen morgen an Sie ab, de waren worden morgen aan U verzonden; mit Tode abgehen, sterven; er läßt sich nichts abgehen, hij laat het zich aan niets ontbreken; sich die Beine nach etwas abgehen, zich voor iets het vuur uit de sloffen lopen; abgehender Verkehr, uitgaand verkeer; abgehende Gezeit, aflopend tij.

< >