N.O. Veenkol. ai, aai (soms ook te Ide, Eelde, Peize, Roden)
ei, mv. eier, aaier. Veur 'n ei en 'n appel van de hand don; met 'n ei wunnen, met 'n appel verteerd − zoo gewonnen, zoo geronnen. Een streng (Weerdinge), stringien (Balinge), rieze, riest (Zweeloo, Donderen), ris (Roden), riegsel (Borger) uitgeblazen eierdoppen, schalen, hangt langs den wand, niet meer zoo veel als vroeger, zelden meer te Annen, Zweeloo, Zuidlaren, Eelde, Halen. De mooiste eiers veur in de körf leggen − zich van de gunstigste zijde laten zien. De eiers in 't roet leggen − slecht oppassen (Koekange), eiertikken (Assen, Ide, Meppel, Zuidwolde, Weerdinge), eierbikken (Emmen) is een kinderspel vooral op Paschen op 't Paaschland; eierdörschen, eierdurschen bij gelegenheid der bruiloft de familie rondgaan (Borger), nabruiloft houden, het tegenbezoek brengen der jonggehuwden aan de naastbij wonende bruiloftsgasten (Gieten, Gasselte, Pod. II); eivluus (vrij alg.), eivlei (Hooghalen), eiervlei (Emmen, Zweeloo); eidobbegien (Assen, Weerdinge, Balinge, Rolde, Gass.nijv.), of eikoelegien (Eext, Diever, R.wold, Hoogeveen); eierdoor, eierdaore (Dwingeloo); nustei, tuutei, gulpei, dobei enz. eizalven (Koekange) − kwakzalven op eigen hand. eipekel − pekel, waarin een ei kan drijven. bang veur zien eierkörf. iberen − heidebessen.