eer (met éé of èè)
grond, zaand, aarde: boven eerde staon (alg.) − in de doodkist liggen vóór de begrafenis. In samenstelling: eerdbezen of eerbezen (Z.Dr., Dwingeloo, Uffelte, Balinge, Halen), éérbaien, eerbeien (N. O. Dr.), erbeien, èèrbeien (Zweeloo, Dalen, Exloo), eerdjebeien (O. Dr.) − aardbeien; eerdbult, eer(de)bult(e) − zandhoop met meststoffen vermengd (Rolde, Eelde, Donderen, Koekange, Balinge); eerdwagen (Tiendeveen), erdkaor (O. Dr.), krulekaore (N.Dr.) − kruiwagen; eerdwurm (Beilen, Balinge, Anloo, Rolde) − aardworm, fig. iemand, die die spade en schop hanteert (Eext), eerdnaogel − zie halfgat; eerboer − boer, die voor een ander de eerbult als bemesting naar weide of bouwland brengt (Eext); eerdwerk (Koekange) − aardewerk, eerdzwalve, eerdzwalvertien (Dwing.), eerdmannegien (Eext) − zie bouwmannegie.