ee'ken, ieken ('t laatste te Dalen, Zweeloo, Exloo, Smilde, Rolde, Vries, enz.)
eiken: eeken telling, eekentely (Balinge), ieken telling (Valte, Borger) − jong eikeboompje. eekenboom, eekenschel, iekenblad, eekenholt; eeken körrel Dalen körrel eeiken of ieken, Zuidwolde keurelholt − eikenhout zonder spint. Met 'n drijjaorige eeken kreeg hij er van (Koek.) eekig, iekig, iekerig − naar looizuur smakend.