eelgen, iegen ('t laatste in Z.O.)
eigen maken, zich gewennen, tevreden houden: de vrouw kan 't kind niet langer eegen; hij kan zuk er niet langer eegen; dat eegent nog al gauw; hee eegent zuk nog al gauw; ook passen, goed zijn: dat eegent zuk daartoe; dat zol hom eegen. (Onbekend N.O., Rolde, Smilde, Beilen, Dwingeloo). Zie eigen.