drüwwen, driwwen
van plan zijn te gaan, besluiteloos zijn, talmen (Oosterhess.); wi drouwt morgen hen Hoogeveensche mark mit de koe. Wij drouwt nog naor Ommerbisse (Koekange); ik drouw nog wel even nao E., ik dien nog wel even naar E. te gaan (Weerdinge). drouwen − langzaam drijven (Balinge). drouwerig − besluiteloos; drouwerig as die mèènsen bint (Koekange).