doon, doun
geven: do(e) mi, mij dat even (an); gebruiken: en vesper doen; op rente leenen: geld doen, oetdoen; doen: dat döt mi nei − dat verwondert mij. Ook ter vervanging van andere werkwoorden: hi hef 't goed daon, edaon − hij is goed gegroeid (Valte, Ruinen; alleen van dieren te Uffelte) of hij is goed getrouwd (Halen, Ann.kan., Vries); de lamp oetdoun (Eelde); oetdoen (Rosw.) − aangifte doen van overlijden bij den Burg. Stand; hij döt 't er toe (Eext) − hij scheidt uit en gaat heen; wij zult 'ter maor weer toe doen (Eext) − wij zullen nu maar naar bed gaan. Ook ter omschrijving: wat moet men evn zwaarven doen achter dat goed an; zoo loopen doen = loopen.