dijk, weg, drift, door wei- of veenland (Ann. kan., Borger); door wei- en hooilanden (Eelde): koudiek, maodiek; door de weilanden langs de Hunze (Eext): Oldiek, Nijdiek, Kromdiek, Schaopdiek, enz.; kant van de vaart, waar de zandweg is in tegenstelling met den grindweg (Uffelte); weg in 't alg. (Halen): een breede diek; ook Z.Dr.: "'s Zaterdagsavonds zijn er veel jongens op de diek"; doodendîk, Runerwoldsche diek (D. V. 1844), groote weg (Smilde): op de diek staon – op den grooten weg staan, aan den grooten weg liggen, oppediek − Smilde) buitenshuis, an diek (Smilde) − aan de hoofdvaart: hij woont an dik, d. i. niet aan een wik; lange hooge rij: de törf stait in dieken (Eelde) − in lage lange hoopen, reeds half droog.
Iemand an diek zetten. − uit zijn betrekking ontslaan (G.nijveen). dieksloot sloot langs den diek (Gieten).