Drentsche spreekwijzen

Dr. J. Bergsma (1906)

Gepubliceerd op 17-04-2025

dam

betekenis & definitie

1°. dam voor 't weiland: op dammen passen − zorgen, dat de koeien daar niet uit het land gaan; 2°. afdamming: dammen zetten bv. in een sloot om visch te vangen. Ook fig.: van een boerenarbeider hij zette er eerst een dam arten in en daor 'n laog eerappels over (Eelde).

Hiervan dammen − een dam zetten, ofdammen − met een dam afsluiten. Te Schoonebeek, Koekange, Kerkenbov., Halen, Uffelte is dammen ook dempen, bv. een put, een sloot. 3°. woonplaats, erf: een hène kreit het hardst op zien eigen dam, ieder heeft in zijn huis de meeste praats.

< >