mv. dagen, daogen, dègen, ook zonder n: hij is zeuven daog vot west (Zuidl.). Over dei daogen komt hij, over de Kerstdagen, de hillige dagen.
Dagsaom, dagsom (alg.), dag te hoop (O.Dr.) − goedendag, ook tegen één persoon. 's dagens en nachens (Z.W.), des daags en des nachts. dagmaot (Uffelte) − hooiland dat in één dag door één man kan gemaaid worden: dit stuk is 6 dagmaot. dagwark (Borger) is hetzelfde (zie mat): "eigenlijk − en nog te Balloo − 66 are of roe, thans nu 't land kunstmatig onder water wordt gezet 50 are"; dagwark is ook een hoeveelheid turf, houdende 40 stok; een stok is 9 voet lang (Teg. St. van Dr., bl. 114): te Ide gaot baggel bij 't stobbe, törf bij 't dagwark. dagslaper − geitenmelker. daïsch − daagsch: daische kousen, daisch good (Koekange), daïs drup − daags daarna.