boon, fig. ook rozijn. Het helpl mi geen boon. er is gien boon an gelegen; an de vent is gein boon gelegen.
Hij gef er gein boon om. Hij komp gien boon wieder. Mv. bonnen, bv. bonnen poten (Dalen, Borger, Eext, Halen, Zweeloo), boon' (Valte), boonen (Ann.k.) of bounen (ook N.Dr.), bönnen (Zeien). Samenst.: pootbonnen, sloadbonnen, snidbonnen, walsche b. (= groote boonen).