Drentsche spreekwijzen

Dr. J. Bergsma (1906)

Gepubliceerd op 17-04-2025

bonk

betekenis & definitie

(Emmen)

1°. jas zonder slippen = guut (Zweeloo, Elp, Rolde, Beilen, Ide). Te Zweeloo is bonk een korte dikke jas van minder waarde dan de guut. 2°. groot zwaar stuk (Dalen, Eext, Dwing., Halen), gezegd van sneeuw, van brood, vleesch, mest, aarde, veen. 3°. bot, been (alg.): in die schink zit 'n dikke bonk (Borger), hij hef liever 't vleisch dan de bonken (Eext). 4°. lomp mensch, leelijk paard: Wat is hij een bonk, lomperd (G.nijveen); een veenbonk − lange kerel uit het veen (Borger). 5°. lengtebepaling van veenputten (Borger). bonkerd (Dalen), bonkveen, bolster (Dalen), afbreeksel (Dalen), bonkaarde − bovenste geel gekleurde, geen baggel leverende veenlaag, losse laag hoogveen, die wordt afgestoken, afgebonkt. De afgestoken bonken worden in den kuil geworpen, een en ander met behulp van een veenbonk (Eext), bonk- of lijnijzer. In N.Dr. gebeurt dit laatste met de schoffel, het afgraven der turf met de opleg. De in den kuil geworpen bonk wordt later gebruikt bij het maken van dalgrond. Bonken zijn ook de akkers of strooken veen tusschen twee evenwijdige dwarsgreppels, en (zie 2) een stuk veen: der zit nog een flinke bonk veen in dat stuk (= weide).

< >