(alg.), ook bokse (Z.laren), bukse (Roswinkel), boksen, boksem (Norg)
broek, Z.wolde brook (zie ald.): op zien b. geven, veur de b. geven; achter de b. kommen; he het voeligheid an de boks (Borger), he hef de boks neet kapot (Assen): zie broek); de boks an hebben (Borger, Buinen, Gass.); even oet de boks moten; het is boks en wambuis met die twee (Rolde) − zij zijn groote vrienden. Hiervan boksen-, boksempoffer (Peize), -pofferd (Rolde) − kleine dikke jongen, ook windmaker (Ann. kan.); boksemknoop, ook alleen boksem (Rolde); boksenpiep en bokspiep; boksembuzen; boksemmannegien − een kleine jongen, die in de broek komt (Borger).