Drentsche spreekwijzen

Dr. J. Bergsma (1906)

Gepubliceerd op 17-04-2025

boe

betekenis & definitie

boo

hut, opstal in het veld (N. D. V. 1889, bl. 81); uit zulke boeën ontstond Nieuw-Schoonebeek (Dr. Pod.. I, 170): de bewoners zijn oorspr. Munsterlanders, die sedert 1815 het veen ontgonnen (N. en Adv.blad 1824). Een viertal van die boeën bestaan er nog te N.-Schoonebeek. Ze liggen midden in 't wei- en hooiland. Ze bestaan uit een schuur, welke in tweeën is verdeeld; de kleinste helft dient als woning voor den booheer, de grootste biedt gelegenheid tot stalling van omstreeks 20 stuks jongvee, benevens een melkkoe, waarvan de melk door den booheer wordt gebruikt. Beide deelen zijn door een lage schutting gescheiden; een zolder komt in geen van beide voor. Door twee kleine raampjes, ongeveer 40 bij 25 c.M., ontvangt de woning haar daglicht: de rook van het vuur verspreidt zich door de geheele boo, daar een schoorsteen onbekend is. De booheer is den boer behulpzaam bij het hooien, den "graanbouw" en den aardappeloogst; 's winters woont hij in zijn hut en voedert het vee. Zijn loon is dat van een knecht; van den boer heeft hij vier kippen en een haan; 80 eieren moet hij voor de grasmaaiers en hooiers bewaren, de andere zijn zijn eigendom. − Bij de boo staat een schuur tot berging van hooi en stroo.

< >