bessen
bezem. De bessem der over hollen, haolen − den twist bijleggen (Eext). Samenst.: braomb., heide(n)bessem, boerenb. of rizenb., (R.wold. Dwingeloo, Diever: rizeb., Dalen, Halen: riesb.); bessenbinder, binder (R.wold, Koekange); bessemries − rijshout of berkentwijg om er bezems van te maken; bessemweeden (Borger) − wilgen bindtwijgen om het bessemris; bessemstok − bezemstok; bessembuul (zie buul) bij 't kinderspelletje te Eelde: Ulemeruul, Bessembuul.