(G.nijveen, Borger, Halen); befoecheln (Schoonebeek); befoggeln (Zweeloo); befoeken (Eext); befoekeln (Emmen, Annen, R.wold); befoekseln (Assen)
bedriegen, beetnemen, beknutselen, beknoeien. Befoeken (Ann. kan., enz.) − met groote steken naaien. Befoezeln (R.wold) − iets voor anderen verbergen. Zie foezeln, enz.