(Ide, Dwingeloo, Annen, Halen); beist (Eelde, Peize, Gieterveen, Ann. kan.), baist (Zuidl.); biest (Valte, Buinen, Gasselte, Rolde, Borger, Elp, Weerdinge, Zweeloo, Oosterh., Dalen)
koe, koeien. De boer hef de beest al oet, in de weide. Vooral gezegd van koeien, die nog geen kalf gehad hebben, ook jongbeest genoemd. Een jongbeest heet later veers; een veers, een koe, die pas gekalfd heeft, heet neimelk. Te Ruinen: hij haalt de koone (=koeien), de beeste (=jongbeesten). Samenst.: beest(e)-, beist(e)-, biest(e)vleis − rundvleesch; beestweide − groenland, dat geschikt geacht wordt als weide voor jong vee, jongbeesten van anderhalf jaar of minder. Dit stuk land gef mèr melk en dat mer vleis: het laatste is ,,beestweide" (Borger); beestmaark − marktplaats voor de koeien; beestsmèèr of ruterzalf − zalf om koeien te zuiveren; biestheer (Borger, Dalen, Zweeloo) − koeherder, te Dalen soms ook biestheerd (vandaar de geslachtsnaam Biesteheerde); Valte biesthier, Roswinkel koeheer, als in Westerwolde kouheer; biesthut (Zweeloo) − hut voor koeien buiten op 't land. Gegoede boeren slachten te Roden en elders in November een vetbeest en 's avonds gaan de vrienden hen beest slachten, d. i. op "slachtvisite". Zie slachten. Fig. een dik b. van 'n kerel, 'n meid (niet ongunstig); zwienbeest (Eelde), elders zwienhond; liegenbiest (Weerdinge), elders leugenkalf (R.wold) of leugenbeest − brutale leugenaar, ook leugenbuus. Beestmaandag − zie op bisse.