baaner, voor de duidelijkheid in tegenstelling met hofdeur, veurdeur, enz., ook wel baan(d)erdeur, baanderdeure (Koekange); te Roden, Eelde, Peize, Smilde, Gasselte, Emmen, Dalen als in Westerwolde ook baanser, baanserdeur, te Schoonebeek bänsdeur
schuurdeur. Te Dwingeloo is baander, baonder ook een deel (schuur) voor een rijtuig. Samenst.: baan(d)erboom − wegneembare stijl in 't midden v. d. b., waaraan de beide deuren worden vastgehecht. De rechterdeur bestaat uit een boven- en een unner-, onderbaner, waarvan de eerste gewoonlijk openstaat. Te Gieterveen is in de eene helft v. d. bäner of banser een kleine deur, die daar ban(s)erdeur heet; bänderenn − achterste gedeelte van de schuur; bänderstra(o)t(e) − straat naar de b.; bänderglas − ruit in of boven de b.; bänderhaok, -klink, -stik − sluiting: de stik of pen wordt door de baanderkram in den baanderboom geslagen; banerloek is een opening onder in een der deuren voor de kippen; baanderhok, -houk (Ruinen, Dwingeloo, Eelde), baanserhōk −
inspringende hoek om een hooge deur te krijgen: „In en ollerwetse schuur te Roon (= Roden) vin ai aaltied en baanserhook"; in de baanderhoek, bij de eene uutlaot pakten ze mekaer (Koekange); Dalen: onderschoer.