antiën
aanvangen (Ruinen, Rwold), voortmaken met paard en wagen (Dalen). Ook: hij komp er antien hij komt er aanrijden. antien, antijen beschuldigen, aantijgen (Dr. Landr., Dalen); betien, betijen (Emmen, Sleen, enz.); anvríven (Borger), zie andreien.