Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

Gepubliceerd op 13-06-2019

bouwbedrijven

betekenis & definitie

Het geheel van werkzaamheden en krachten dat vereist is voor het tot stand komen van bouwwerken. In engere zin: onderneming, zaak, tak van dienst die zich op deze werkzaamheden toelegt. Hoofdpersonen in het bouwbedrijf zijn de bouwheer of opdrachtgever, de bouwmeester of architect en de aannemer.

Uitgangspunt van de bouw is de opdracht aan de architect op grond van het door hem ingeleverde ontwerp met kostenbegroting. Hierop volgt de openbare of onderhandse (zie) aanbesteding. Het werk kan ook in regie worden uitgevoerd door een uitgekozen persoon of firma, die de kosten plus een overeengekomen percentage in rekening brengt.

Dan volgt de gunning aan één of meer gegadigde aannemers. Tot het bouwbedrijf behoren de talrijke bij de constructie betrokken ambachten, de z.g. bouwvakken. Dit zijn de heiers, metselaars, steenhouwers, opperlieden, timmerlieden, loodgieters, lei- en dakdekkers, schilders, glazenmakers en stukadoors.

Dezen waren vroeger verenigd in gilden of oefenden als vrije ambachtslieden hun vak uit in een (zie) bouwloods.

Tot c. 1800 werden onderdelen van bouwwerken, zeker in de stedelijke invloedssfeer, per ambacht aangenomen. Na het opheffen van de gilden ontstond de algemene aannemersonderneming.

Grote kerken en steden bezaten hun eigen (zie) fabriek, die vaak werken uitvoerde in eigen beheer. Na 1945 veranderde het bouwbedrijf sterk van ambachtelijk handwerk naar industrieel bedrijf, waarbij het gewapend (zie) beton en de montage van geprefabriceerde elementen een grote rol zijn gaan spelen. Bij restauraties van oude gebouwen zijn de oude ambachten nog overwegend vertegenwoordigd.

Op veel miniaturen, schilderijen en tekeningen, b.v. voorstellingen van de toren van Babel, de ark van Noach, St.-Jozef, patroon van de timmerlieden en de H. Barbara, patrones van de metselaars, ziet men tafereeltjes uit het bouwbedrijf afgebeeld.

< >