Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Tooneel

betekenis & definitie

Het tooneel is de eerstgeborene en meest gevierde onder de verfijnde publieke vermakelijkheden. In den ruimsten zin verstaan wij er onder, alles wat tot de opvoering van een dramatisch stuk behoort.

Het drama en het tooneel verhouden zich tot elkander als het lichaam tot het kleed. De dramatische poëzie komt op het tooneel, waarbij ook de andere kunsten haar diensten verleenen, tot volle uiting.

Het drama beeldt den mensch in zijn handelen uit. Het woord drama beteekent handeling.

De drang tot dramatische kunst ligt in den mensch. Bij schier alle volken komt zij dan ook voor.Israël, het volk der religie, kent geen tooneel, heeft ook geen bloeiende kunst. Alleen de lyriek, de lofprijzing Gods door het lied. Sommigen kennen aan het boek Job en het Hooglied een dramatisch karakter toe. Anderen weerspreken dit echter met nadruk. Blijkens 2 Macc. 14 : 13—17 opende Antiochus Epiphanes in Jeruzalem een theater, doch het volk toonde er geen belangstelling voor. Het woord „schouwspel” komt in den Bijbel slechts twee maal voor, in 1 Corinthe 4 : 9 en Hebreën 10 : 33, beide in den zin van tot een smaadheid gesteld worden.

Eerst in de klassieke oudheid komt het tooneel in zwang.

Het Grieksche drama, waarin de mensch staat tegenover de hoogste vragen en raadsels van het zieleleven, is uitbeelding van de heidenwereld in haar zuchten naar verlossing. Alleen het Christendom geeft het bevredigend antwoord op de bange vragen der tragedie. De oude Christelijke kerk heeft het tooneel absoluut veroordeeld. De twee groote bezwaren der kerkvaders betreffen het zedelooze der voorstellingen en de eerloosheid der acteurs. De conciliën sloten de tooneelspelers dan ook buiten de gemeenschap der kerk. In de middeleeuwen wijzigde zich het oordeel over het tooneel door de opkomst der geestelijke spelen (Mysteriën).

Later kwamen de Moraliteiten. De dramatische kunst stond toen in dienst van het geloof en de zedelijkheid. Tot den Reformatietijd zijn deze spelen, ondanks hun toenemende ontaarding, een macht geweest. Luther was niet „komedieschuw”. Calvijn liet in 1546 de opvoering toe van een stuk, getiteld „De opkomst en bloei van een volk, dat God vreest”. Th.

Beza wordt de grondlegger genoemd van het drama in Calvinistischen geest. Zijn „Het offer van Abraham” is herhaaldelijk opgevoerd. Later echter werden de tooneelspelen in Genève verboden. Toen men van ongeloovige zijde weer voor vroolijker levensopvatting plaats zocht, protesteerde J. J. Rousseau daarentegen.

Onder invloed der Puriteinen en van het Piëtisme vermeerderde de afkeer van het tooneel. De Remonstrantsche professor Burmann pleitte er voor, maar G. Voetius heeft door zijn machtig woord een scheidsmuur opgetrokken tusschen de kerk en het tooneel. In Duitschland werden pogingen aangewend, het theater te zuiveren door het invoeren van eenvoudiger decoratief en koorgezang van de toeschouwers. Het Rationalisme bracht meer verdraagzaamheid tusschen kerk en tooneel. In het begin van deze eeuw stonden zij nog vreemd tegenover elkaar.

Langzamerhand trad echter een kentering in. Bij vele jongeren rees de vraag, of wij niet een andere houding tegenover de kunst moeten aannemen dan door Dr Kuyper en Dr Rutgers was voorgehouden. Vooren tegenstanders van het tooneel voerden op het Christelijk erf een harden strijd tegen elkander.

Inmiddels wordt van alle zijden tegenwoordig aangedrongen op zuivering en verheffing van het tooneel. Vocalen op dit gebied als E. Verkade en J. Veth, spreken een inderdaad vernietigend oordeel uit over de hedendaagsche tooneelkunst. Met verontwaardiging verklaren zij, dat het tooneel verworden is tot een volksvermaak, en ontaardde in een amusementsindustrie. Rond de laatste eeuwwisseling had het Nederlandsche tooneel een periode van betrekkelijken bloei.

De schouwburg werd opengezet voor de groote dichters en denkers der dramatische wereldlitteratuur. Dr W. Rooyaards en L. Bouwmeester, er van overtuigd, dat een goed tooneel de vreugde van het volk veredelen, zijn gezichtskring boven het alledaagsche verhoogen, en op de taal een rijke beteekenis oefenen kan, wilden het van een volksvermaak tot een groot volksbelang verheffen. Onder de drijfjacht der genotzuchtige massa trad echter een toenemende verwildering in. De wereldoorlog heeft deze verwildering tot een verwoestende kracht opgedreven.

Mr H. Q. van der Vlies, in het Haagsche Maandblad handelend over den „nood van onze Tooneelkunst”, klaagt, dat goede stukken na luttele dagen van het affiche verdwenen, terwijl stukken van geestelijk onvergelijkbaar minder allure hun „honderdste” met gemak halen. Het moderne tooneel is ziek. Middelen om het peil te verhoogen, weet men niet. Intusschen vreet de kanker steeds dieper in.

Schrift en historie moeten ons den weg wijzen om, nu het tooneelvraagstuk weer urgent is, ons oordeel en onze houding in deze te bepalen. Het tooneel is op zichzelf niet zondig. Gelijk bij alle kunst moet het ook hier te doen zijn om de aanschouwing der schoonheid. Al wat rein is en liefelijk, al wat welluidt, bedenkt datzelve, zegt de Schrift, Filipp. 4 : 8. Ook in de wereld van het schoone geldt het wortelbeginsel van heel ’s Heeren Wet: God liefhebben boven alles en den naaste als onszelven. Bij het licht van Gods Woord hebben wij ook hier te vragen: verheerlijkt het mijn God; strekt het tot heil van mijn naaste? De roeping der kunst is, ’s menschen aanzijn op aarde te veredelen.

Maar de werkelijkheid is hiermede vaak in het schrilst contrast. Moge in den gevel van menig operagebouw het opschrift prijken: „Aan het ware, schoone en goede”, de ervaring toont, dat de komedie veelal een schouwplaats der schandelijkheden werd, waar alle schaamte weg is. Wijl duizenden avond aan avond in den schouwburg zitten, is het ontegensprekelijk, dat daarvan in wijden kring een zedeverdervende en zielvergiftigende invloed uitgaat. Al meer beijvert het theater zich, om de erbarmelijke leegte in het hart en leven van den modernen mensch te vullen. Was het Attische tooneel, en ook nog dat in de dagen van Shakespeare, zeer eenvoudig ingericht, thans is bij den schouwburg een kwistige overvloed van tooneel-effecten en bonte costumes, wat, naar het oordeel vanvakkundigen, allerminst in staat is het tooneel te eleveeren. Inplaats van dienstbaar te zijn aan het ware, goede en schoone propageert de schouwburg veelal wat laag en gemeen is.

De machtige invloed, die van het theater uitgaat, brengt de nieuwe theorieën over het huwelijk en het zelfbeschikkingsrecht onder de menschen. Voorts geldt in komedielievende kringen voor velen het huisgezin als het schouwspel der „gruwelijkste verveling”. De toongevende publieke opinie onder de Christenen was dan ook altijd, dat absolute onthouding om ’s Heeren wil, om onszelfs wil en ook terwille van de liefde tot den naaste gebiedende eisch is.

Velen hebben bij monde van Lessing en Herder geroepen: „zeker, de komedie is slecht, maar wij zullen haar verbeteren”. Doch die verbeteringstheorieën hebben de zaak nog verergerd. Omdat het minfatsoenlijke geweerd werd, zonden meerderen hun kinderen er heen, en zoo werd de kring van den verderfelijken invloed nog wijder.

De veroordeeling van het tooneel houdt volstrekt niet in een veto over de dramatische kunst. Koningen der dramatiek als Shakespeare en Vondel zijn geenszins door het theater geinspireerd. Deze scheppende kunstenaars werden door innerlijke bezieling gedreven. Ernstige lectuur van een dramatisch kunstwerk biedt veel rijker genot dan de beste opvoering vermag te geven. Hoe dikwijls werd door litteraire auteurs niet geklaagd, dat het tooneel hun kunstwerk hopeloos verknoeid had.

Er is gevraagd of het niet op den weg der kerk liggen zou, tegenover het diep bedorven theater een Christelijk tooneel in het leven te roepen. Het antwoord moet ontkennend luiden. Wijl de kunst ligt op het terrein der gemeene gratie, behoort het niet tot de roeping der kerk zich aan tooneelbelangen te wijden.

Wij hebben hier steeds het oog op het publieke tooneel. Liefhebberij-komedie in besloten kring is dilettantisme, dat uiteraard geen kunstwaarde heeft. Het opvoeren van tooneelstukjes bij bruiloften en schoolfeesten is niet ongeoorloofd. Alleen, men kieze geen zware stukken. Ook worde er niet te veel werk van gemaakt, en vooral hoede men zich bij het spel voor alle moreele gevaar. Maar het zou al te naïef zijn, te meenen, door het liefhebberijtooneel ook maar eenige zuivering van het theater te kunnen bewerken.

Hervorming eischt altijd een machtig talent. En dilettantisme is niet eens tot kunstprestatie in staat.

De vraag of een eventueel gezuiverd tooneel ook als evangelisatiemiddel te gebruiken zij, moet beslist worden afgewezen. Het karakter van het fooneel als schijn en spel brengt noodzakelijk mede, dat het heilige nimmer op de planken thuis behoort. Wijl de kunst illusie is en de godsdienst volle realiteit, mag het religieuze nooit op het tooneel worden gebracht.

Conclusie: op zichzelf is het tooneel niet zondig. Doch wijl het niet te beoefenen of te begunstigen is zonder groot gevaar voor zonde, en wijl het in de hedendaagsche maatschappij noodzakelijk tot zonde leidt, moet het door den Christen worden vermeden. Het geldt hier een dier kwesties, die geen halve opinie toelaten. Wie de zedelijke veerkracht der Puriteinsche beginselen eert, zal geen accoord zoeken met hen, die de palen van Gods Wet verzetten willen. Ons is het tooneel de helling, vanwaar men licht steeds verder afglijdt. En als zelfs de vakkundigen niet weten, hoe het moderne theater te zuiveren en te verheffen, zouden wij dan den Ariadnedraad voor dezen doolhof moeten afwikkelen?

< >