(pistacia terebinthus), een tweezaadlobbige boom, behoort tot de 500 soorten tellende familie der sumakachtigen (anacardiaceae) en komt voor in het geheele Middellandsche zeegebied, vooral ook in Syrië en Palestina. Bladeren gaafrandig, oneven gevind.
Bloem klein, tweehuizig; bloemdek vijftallig, enkelvoudig; aantal meeldraden 5; vruchtbeginsel onderstandig, eenzadig. Vrucht een kleine donkerroode steenvrucht.
Door insnijdingen in den stam verkrijgt men een groenachtige, welriekende vloeistof. Slechts deze vloeistof noemden de Ouden terpentijn: vandaar de naam terpentijnboom.
De bittere vruchten worden wel gegeten; de bladeren bevatten looizuur. Vroeger, nog in de dertiende eeuw, verwarde men terebinthen en eiken.
De boom van Abraham bij Hebron is een reusachtige steeneik (Hebreeuwsch: allon). De boom, waaraan Absalom bleef hangen ( 2 Sam. 18 : 9), was een terebinth (Hebreeuwsch: elah).
In de verte gelijken terebinth en eik veel op elkaar. Evenals op eikenbladen worden ook op terebinthenbladen dikwijls galappels gevonden, die echter niet rond zijn, maar op een peul gelijken.
Deze galappels worden veroorzaakt door een bladluis (pamphigus cornicularius) en worden als looimiddel en tot het kleuren van zijde en wijn gebruikt.