(struthio camelus) behoort tot de orde der loopvogels (ratitae), waartoe verschillende zeer merkwaardige vogelsoorten gerekend worden. We noemen hiervan slechts: nandoe of Amerikaansche struis (rhea americana), helmkasuaris (casuarius galeatus), emoe (dromaeus novae hollandiae), kiwi of dwergstruis (apterix australis), moa (dinornis giganteus), Madagaskarstruis (aepyornis maximus).
De beide laatste zijn uitgestorven of uitgeroeid; ook kiwi en emoe gaan snel hun ondergang tegemoet. Van al de levende loopvogels is de gewone struis of struisvogel de grootste en de bekendste.
Hij leeft in het wild in Afrika en in Zuidwestelijk Azië (Arabië, Palestina, Syrië), bereikt een hoogte van 2.75 en een lengte van 2 meter, heeft twee lange, stevige, bijna geheel naakte, roode pooten, ieder met 2 naar voren gerichte teenen, die eeltachtige zolen hebben en waarvan de grootste een breeden, stompen nagel draagt. De beenderen van den struis zijn niet hol.
Vorkbeen en borstbeenkam ontbreken. De vleugels zijn onontwikkeld en niet tot vliegen geschikt; ze dienen slechts tot hulp bij het loopen.
Slagpennen en stuurpennen zijn niet aanwezig. De zachte, slappe veeren aan het uiteinde van vleugels en staart zijn langen tijd een belangrijk handelsartikel geweest, zoodat bijvoorbeeld in Zuid-Afrika op boerderijen tamme struisvogels gehouden werden.
Wijl in den laatsten tijd de vraag naar struisveeren steeds verminderde, heeft deze struisvogelteelt bijna geheel opgehouden. Met zijn langen, rooden, hoog opgerichten hals (18 halswervels), kleinen kop en korten snavel is de struis een mooie verschijning.
Zijn gezicht en gehoor zijn zeer scherp.
Hij leeft gezellig in bijna boomlooze, grasrijke steppen en in woestijnen (Jes. 13 : 21; 34 : 13; 43:20; Jer.50:39; Klaagl. 4:3; Micha 1 : 8), in Afrika dikwijls te midden van antilopen, gazellen en zebra’s.
De struis is een planteneter. Zijn onverzadelijke vraatzucht is oorzaak, dat hij ook insecten, hagedissen en andere kleine dieren verslindt, ja alles inslikt wat hem voor den snavel komt (steenen, metaal, glas), dikwijls ten koste van zijn gezondheid (Job 39:20).
Wordt hij gejaagd, dan loopt hij nog sneller dan een paard (Job 39 : 21). De geel-witte eieren van den struisvogel hebben ongeveer den vorm eener omwentelingsellipsoïde, zijn 15 centimeter lang, 12 centimeter breed, hebben een zeer dikke kalkschaal en wegen 1.5 kilogram.
De inhoud is ongeveer gelijk aan dien van 24 hoendereieren. De broedtijd duurt 40 dagen; de jongen zijn nestvlieders.
Zoodra de tijd van eieren leggen aangebroken is, vindt men gewoonlijk 4 of 5 wijfjes bijeen en 1 mannetje. Een is dan het echte wijfj e (de mannelijke struis leeft monogaam); de overige zijn indringsters, die tot heel wat harrewarrerij bij het eierleggen en broeden aanleiding geven.
Wijfje en mannetje broeden afwisselend, het laatstgenoemde vooral des nachts. Wijl het nest, een eenvoudige, door een walletje omgeven kuil in het zand, weldra te klein wordt voor al de gelegde (een 30-tal) eieren, rollener steeds enkele buiten den kuil en worden dan door jakhalzen en andere roofdieren verslonden of door de ouden stukgetrapt, om tot voedsel te dienen voor de uitgekomen jongen, die al dadelijk zoo groot zijn als een volwassen kip en een geweldige keel opzetten, wanneer ze honger hebben.
Er zijn gevallen bekend, dat oude struisen de eieren in het nest stuk en de jongen dood trapten (Job 39 : 17—19).
Men vertelt veel wonderlijke dingen van den struisvogel.
Hij zou afstammen van een kameel en van een rock (een fabelachtigen woestijnvogel); zou het vermogen om te vliegen verloren hebben, wijl hij uit hoogmoed de zon had trachten te bereiken; zou, achtervolgd wordende, den kop in het zand steken om niet gezien te worden. Alle volken der oudheid kenden den struis.
Keizer Heliogabalus (218—222) at gaarne hersenen van dezen vogel, waardoor hij echter niet verstandiger geworden is. Door de Israëlieten mocht de struis niet gegeten worden (Lev. 11:16; Deut. 14 : 15).
Job klaagt dat hij een metgezel is der jonge struisen (Job 30 : 29).