Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Stier

betekenis & definitie

De stier wordt niet vaak in de Schrift genoemd. Bij Job staat: zijn stier bespringt en mist niet (Job 21 : 10).

Daar wordt het woord gebruikt dat anders staat voor rund in het gemeen, zonder dat er bij gedacht wordt aan geslacht en ouderdom, en vele malen voor wat in onze vertaling een os heet (Gen. 32 : 5, alwaar de os en de ezel worden genoemd, de saamvoeging: shoor wagamoor, waarvan misschien de uitdrukking schorrie morrie is gekomen, als benaming voor iets dat niet bij elkander behoort en derhalve onvoegzaam is). Voor de rest komt het woord stier(en) maar vijfmaal voor.

Daarvoor staat een woord dat beteekent sterk (dapper) en zelfstandig gebruikt wil het dan zeggen een sterke, dappere (Richt. 5 : 22; Klaagl. 1:15; Jer. 46:15 en Ps. 76 : 6). Bij dichters staat het, zonder eenige nadere toevoeging, voor stier (Jes. 34: 7; Ps. 22 : 13: die sterken, dat wil zeggen stieren van Bazan).

Overdrachtelijk van machthebbers (Ps. 68 : 31). Van paarden wordt het maar enkele malen gebruikt (Jer. 8 : 16); ook voor engelen (Ps. 78 : 25).

Hetzelfde woord komt ook voor in de beteekenis van machtig en voornaam (Job 24 : 22; 34 : 20). In het Nieuwe Testament alleen in Hebr. 9 : 13; 10 : 4 alwaar sprake is van het bloed van stieren en bokken.Van grooter beteekenis zijn voor ons de gevleugelde stierkolossen uit de Assyriologie. In het jaar 1898 heeft het Louvre te Parijs een stierbeeldje met een menschenhoofd gekocht, van zwart-blauwen tint. ’t Is 10 c.M. hoog, 14 c.M. lang en 8 c.M. dik. Men weet niet waar het is opgegraven; maar het is zeker ergens in Mesopotamië gevonden, misschien wel in een heuvel in het Zuiden (Telloh). Dit beeldje dat een voorstelling moet wezen van een of andere godheid, waarop steeds het hoofddeksel met de hoornen wijst, is een prototype, een voorbeeld van de stierkolossen met vleugels en een menschelijk hoofd, die in ’t bizonder eigen zijn aan de Assyrische kunst. De kop is met veel kunstvaardigheid uitgevoerd en heeft een goedmoedige uitdrukking. De vorm van den stier verraadt dat dit kunstgewrocht in een periode van grooten kunstzin is vervaardigd.

Nog enkele kleinere beeldjes bestaan van dergelijke stierkolossen. P. E. Botta heeft te Khorsabad den gevleugelden stierkolossus met een menschenhoofd gevonden dat thans in het Louvre en 4.20 M. hoog is. Te Khorsabad en Nimrud zijn meerdere van dergelijke stierkolossen gevonden. Zij stonden aan den ingang van de paleizen of ergens elders van welk gebouw ook.

Zulke voorstellingen zijn „gemengde gestalten”, dat wil zeggen: ze zijn samengesteld uit het lichaam van een stier, met vleugels van een adelaar en het gebaarde aangezicht van een mensch. Deze figuren willen zeer waarschijnlijk een voorstelling geven van dergelijke wezens die in den oertijd naar de fantasie zouden hebben bestaan. In zulk een stierkolossus zag men later een symbool van de vereeniging van lichamelijke en geestelijke kracht. Derhalve zulke eigenschappen die de mensch behoefde tot zijn eigen bescherming. Deze bescherming smeekte hij dan voor zich af door dergelijke beschermgeesten aan den ingang van den tempel, van zijn huis enz. te plaatsen.

Men vindt in de teksten die over zaken die den godsdienst van de oudste bewoners der Tigris-Eufraat-vlakte raken telkens weer gewag gemaakt van beschermgeesten, naast den bizonderen beschermgod (of godin) voor den enkeling. Zoo is het dan niet te gewaagd te veronderstellen dat nevens kleine beeldjes van beschermgoden, ook beelden in allerlei vorm van beschermgeesten werden geplaatst aan de deuren der woningen, of aan den ingang van tempels, wegen enz. enz.

Op meer dan een der opgegraven kleitafeltjes komen dergelijke afbeeldingen voor. Zoo zijn karakteristiek voor den tijd kort vóór of na den ouderen Sargon de figuren van Gilgamesch, Engidu en den goddelijken stier, hoewel ze echter ook reeds voorkomen in de alleroudste periode of in elk geval niet veel later. Men heeft ze dan voorgesteld „en face” of van ter zijde. Voor den oudsten tijd meer in profiel, terwijl in Sargons tijd ze meer voorkomen „en face”. In het Metropolitan Museum is nog een kleicylinder met een voorstelling van den strijd van Bel-Mardoek met den Stier. Bel-Mardoek wordt daarop voorgesteld als een held, die strijdt met den hemelschen stier, die op deze voorstelling ongevleugeld voorkomt, terwijl de godheid zelf gevleugeld is.

Het is naar alle waarschijnlijkheid in herinnering aan deze vereering van den hemelschen stier in het land van waaruit Abraham werd geroepen dat het volk eischte aan den Sinaï dat Aaron het góden zoude maken voor hun aangezicht en het gouden stier(kalf) werd opgericht, ’t Is eveneens in herinnering aan de plaats die deze afbeeldingen van beschermgeesten hadden onder de oude Soemeriërs en Semieten dat Jerobeam de gouden stierkalveren oprichtte. En toen het volk van Israël sinds dezen Jerobeam gewoon was geraakt tot de stierkalveren te bidden, kon Omri gemakkelijk in Samaria een tempel bouwen voor Melkart, alwaar de koning zelf zijn volk voorgaat ook in het kussen van het stierbeeld. Men vergete niet dat duizenderlei banden het jonge Israël aan het oud-Oostersche leven bonden. „Niet mozaïsch maar abrahamitisch is de religie, die Mozes tot zijn volk brengt”, zoo schrijft Prof. Dr A. Noordtzij in zijn: Gods Woord en der eeuwen getuigenis, blz. 263. Zoo mogen ook wij zeggen: niet Egyptisch maar oud-Babylonisch was de hang van Israël naar de vereering van het stierbeeld (Joz. 24:2, 15).

Diep was ook Israël ingeworteld de oudOostersche gedachte dat de godheid kon worden afgebeeld in hout of steen. Zoo is te verklaren de gemakkelijkheid, waarmede Israël aan den Sinaï ' en later het gouden stierkalf vereerde (Ex. 32).

< >