De sperwer (accipiter nisus) behoort tot de orde der roofvogels (raptatores) en tot de familie der valken (falconidae). De lichaamslengte bedraagt 32, de staartlengte 15 centimeter.
Kop en hals zijn bevederd; de bovensnavel is van den wortel af gekromd. Aan eiken poot 4 van lange spitse nagels voorziene teenen, waarvan één naar achteren geplaatst is.
Loopbeen niet bevederd. Aan den nek heeft de sperwer een witte vlek.
De wortel van den bovensnavel draagt een gele washuid, waarin de neusgaten uitkomen. De sperwer is zeer roofzuchtig en voedt zich met levende warmbloedige dieren, vooral met kleinere vogels.
Ook verslindt hij muizen. Hij bewoont geheel Europa en Middel-Azië en nestelt in het Oosten van ons land vooral in dennen.
Het wijfje legt in Mei van 3 tot 5 bruin gevlekte eieren, broedt ze zelf uit en draagt veel zorg voor de jongen, die naakt en blind uit het ei komen. Ze overwinteren in Afrika en zijn dus trekvogels (Job 39 : 29).
Den Israëlieten was de sperwer onrein (Lev. 11 : 16; Deut. 14 : 15). Even roofzuchtig en bloeddorstig als de sperwer is de iets grootere havik (astur palumbarius), die in leefwijze vrij wel met den eerste overeenkomt en ook tot de onreine vogels behoort (Lev. 11 : 13).
Bij beide vogels zijn de wijfjes ongeveer 10 centimeter grooter dan de mannetjes.