Hiervoor wordt maar één woord in het Oude Testament gebruikt, dat afgeleid wordt van het werkwoord openen. Een sleutel is naar het Hebreeuwsche taaleigen een voorwerp om mede te openen.
Het komt in het Oude Testament maar tweemaal voor. De knechten van Eglon namen den sleutel en deden de opperzaal open (Richt. 3 : 25).
In Jes. 22 : 22 wordt het woord overdrachtelijk gebruikt van de verheffing van Eljakim, die in de plaats van Sebna zal treden. Dan wordt ten teeken van zijn verheffing onder meer ook gezegd: en Ik zal den sleutel van het huis van David op zijnen schouder leggen; en hij zal opendoen, en niemand zal sluiten en hij zal sluiten, en niemand zal opendoen (Jes. 22 : 22).
Sebna wordt ontzet uit zijn ambt. Eljakim zal ontvangen naast den door Sebna gedragen lijfrok en gordel, als teekenen zijner waardigheid, den sleutel van het paleis.Hij werd major domus, intendant van het paleis, huismeester. Een positie van grooten invloed. Hij draagt van nu aan den sleutel op zijn schouder. Dit moet letterlijk worden opgevat. De sleutels toen gebruikt waren van geheel anderen vorm en karakter dan de onze. Onze draaibare sloten met de daarbij passende sleutels waren niet bekend (zie de afbeeldingen).
Ze waren van hout en hebben dus een grooten omvang. Eljakim draagt in het vervolg den sleutel van hout op zijn schouder. Hij alleen heeft van nu voortaan de macht om de deuren van en in het paleis te openen of te sluiten. Hij beschikt over den toegang tot de voorraadkamers van den koning; de toegang tot het paleis wordt door hem ontsloten of ontzegd. Zoo is dan Eljakim type van Christus (Openb. 3:7), en van de Nieuw-Testamentische ambtsdragers (Matth. 16 : 19). Zoo zijn de sleutels het teeken van het beschikkingsrecht; van macht en kracht en zegt de verhoogde Heiland: En ik heb de sleutels der hel en des doods (Openb. 1 : 18ö). Van eenzelfde macht is de sleutel weer beeld waarbij aan „een ster, gevallen uit den hemel op de aarde” de sleutel van den put des afgronds werd gegeven, d.w.z. de beschikkingsmacht, de vrijheid, mogelijkheid en gelegenheid om den put te openen (Openb. 9 : 1; 20 : 1).