Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Slavernij

betekenis & definitie

Slechts de, overigens zeer belangrijke, vraag hoe het Christendom zich tegenover het verschijnsel der slavernij heeft gedragen kan in dit artikel, en dan nog maar met aanduiding van eenige hoofdzaken, beantwoord worden. Bij de volken der oudheid, Egyptenaren, Babyloniërs, Assyriërs, Phoeniciërs, vond men zeer zeker slaven (in cultuurcentra met name vele eunuchen), maar beteekende toch nog de slavernij niet veel; de vrije arbeid voerde bij deze volken den boventoon.

Voornamelijk evenwel in de Grieksche en Romeinsche wereld werd de slavernij als de natuurlijkste zaak beschouwd. De veroveringsoorlogen brachten massa’s krijgsgevangenen aan, die bleven in levenslange en erfelijke slavernij.

De Grieksche volksgeest werd op dit terrein gekenmerkt door het beschouwen van de slavernij als iets vanzelfsprekends, de verachting van eigen arbeid, de meening dat een vrije burger zich geheel moest geven aan de politieke zaak en een trotsch gevoel van overmacht over de „barbaren”. Plato noemde den slaaf een organon empsuchon, een bezield werktuig.

Eerst later dringt in Griekenland meer kosmopolitisme door. Toch was in de Grieksche wereld de behandeling der slaven zachter dan in de Romeinsche.

Hier was de slaaf volkomen rechtloos; was niet een mensch, maar een zaak, een stuk inventaris, met wien zijn heer volkomen kon doen wat hij wilde. Bekende gevallen van gruwzame wreedheid geven geen recht tot generaliseeren; toch mocht men den slaaf martelen en dooden wanneer en op de wijze als men maar wilde, desnoods zonder eenige reden.

De oude tijden dat de vader met zijn zonen het land bearbeidde was in de eeuw toen de Christelijke jaartelling begon sinds lang voorbij. De slaven vertegenwoordigden een zeer waardevol bezit.

Gevallen dat één heer 10 tot 20.000 slaven bezat, behoorden niet tot de zeldzaamheden.Ook in Israël kende men van oudsher de slavernij. Het feit echter dat onder Israël, naast slaven uit vreemde volken, ook slaven uit het eigen volk voorkwamen, zal er wel toe meegewerkt hebben, dat hier zachter bepalingen, dan ons van elders bekend zijn, voor de positie en de behandeling der slaven golden. Vrijheid op een bepaalden tijd was althans den Hebreeuwschen slaven gewaarborgd. Op het wonden of dooden van een slaaf stonden straffen. Ook religieuze rechten en voorrechten werden aan slaven gegeven; vóór alle dingen wel de besnijdenis (Gen. 17 : 12) die maakte dat ze geacht werden tot het volk te behooren (bijzonderheden b.v. bij J. J. Koopmans, De servitute antiqua et religione christiana capita selecta I, blz. 30—51).

In welke verhouding stelde zich nu het Christendom tegenover de slavernij, die het als een aangelegenheid van zoo diep-ingrijpend belang voor de millioenen vond op zijn weg? In onzen tijd komt ’t vraagstuk slechts aan de orde aan den uitersten omtrek van het gebied waar het Christendom heerschappij voert. Maar in de antieke wereld vormde het slavenvraagstuk de „sociale kwestie” (Th. Zahn, Skizzen aus dem Leben der Alten Kirche; 4. Sklaverei und Christentaal in der alten Welt, blz. 117). Noch de meening derzulken die het ervoor houden dat het Christendom alléén sociale beteekenis wilde hebben, noch de daaraan tegenovergestelde opvatting van hen die het louter-religieuze bedoelingen toeschrijven met een volkomen niet-geinteresseerd zich toonen voor de sociale vragen, kan juist worden geacht. Het Christendom is in de eerste plaats religie, maar de dienst van God brengt mee: naleving van Zijn geboden op alle levensgebied.

Christus is niet op aarde gekomen om de natuurlijke goederen in hun waarde te beoordeelen, vandaar dat hij o.m. voor de slaven als zoodanig niet opkomt (H. Bavinck, Christelijke beginselen en maatschappelijke verhoudingen, blz. 22). Hij aanvaardt de sociale toestanden zooals ze zijn. Hij spreekt van slaven in zijn gelijkenissen (Marc. 12 : 2—5; Luc. 12 : 22; 17 : 7—10 enz.) en in zijn reden (Joh. 8 : 35; 15 : 15 enz.). Maar Hij — de Zoon des menschen, in wien de idee „mensch” weer wordt hersteld! — geeft algemeene regels aan als deze: die der Gode welgevallige naastenliefde, als hoofdsom der tweede tafel; die van het aller dienstknecht willen zijn, om de eerste te worden (Marc. 10:44; Matth. 20 : 27); Hij geeft het voorbeeld der voetwassching; en noemt, in een omkeeren van alle waarden, het dragen van het kruis, der slaven straf, zijn discipelen tot een eere (Matth. 16 : 24).

In het algemeen kan gezegd worden dat het Christendom heilige waarheden predikte, die, wanneer ze maar werden nageleefd, na korter of langer tijd tot terzijdestelling van de slavernij moesten leiden (Zahn, a. w. blz. 136).

Bij Paulus en Petrus toch is het niet anders. Zij eischen niet: radicale afschaffing van de slavernij. Dat ware een onmogelijkheid geweest, even groot als dat iemand nu, omdat de machine den arbeiders ook kwaad heeft gedaan, afschaffing van het gebruik aller machines eischte (J. von Walter, Die Sklaverei im Neuen Testament, blz. 37). Dat zou een sociale revolutie beteekend hebben. De bezittingen der heeren toch bestonden vooral in slaven en de slaven zouden zonder hun heeren geen inkomsten gehad hebben (Baljon, Commentaar op Filemon). Zij gedragen zich bezadigd. „Zelfs in den slavenarbeid zag Paulus een goddelijk beroep (Ef. 6:6) en juist daarin ligt de eeuwige waarde der persoonlijkheid dat zij door de uitwendige omstandigheden niet wordt bepaald” (D.

Plooy Sf. d. T. 1913—14, blz. 667). Paulus beval den slaven te dienen met onderdanigheid en den heeren hun slaven te behandelen met rechtvaardigheid en goedheid. Op zuiver-religieus gebied is er éénheid (Col. 3 : 11; 1 Cor. 12 : 13; Gal. 3 : 28; Ef. 6 : 8). Maar dit neemt niet weg dat den slaaf onderdanigheid betaamt (Ef. 6: 1—9; CoL 4 : 1—4). Ook zelfs bij onverdiend-slechte behandeling; was ook Christus niet geduldiglijdend? (1 Petr. 2 : 18—25); ziet de Heere Christus het niet en zal hij het niet vergelden? (Ef. 6 : 8, 9).

Op bijzonder tactische wijze treedt Paulus voor den weggeloopen slaaf Onésimus op bij zijn heer Filemon. Instructief is 1 Cor. 7 : 20—24, met bijzondere moeilijkheden ten aanzien van de exegese van vs 21. Waarschijnlijk: laat de slaaf zoo hij kan de vrijlating aangrijpen en de vrije zich voor slaaf-worden wachten; de slaaf toch is een vrijgelatene van Christus, en de vrije is een slaaf van Christus; met het oog op de verhouding van een Christen tot Christus is de slavernij een abnormaliteit (von Walter, a. w. blz. 37). Het Christendom leerde dus niet dat iemand niet slaaf kön zijn; eischte gehoorzaamheid aan wettelijke regelingen; schafte niet af wat voor afschaffing eenvoudig bij geen mogelijkheid vatbaar was; maar strooide het Evangeliezaad dat, opschietend, zou worden tot een boom, waarvan de vruchten der vrijheid op Gods tijd door in slavenboeien geklonken ellendigen zouden worden geplukt. De practijk werd eerst geëerbiedigd; maar de betere theorie zou het op den duur van de slechte practijk winnen.

< >