Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Simon (Bijbel)

betekenis & definitie

I. (Zie het art. Petrus.)

II. Simon Kananites, een ander apostel van Jezus, Matth. 10 : 4, Marc. 3 : 18. De bijnaam Kananites duidt niet zijn afkomst uit Kana aan, maar is een Arameesch woord, ongeveer van dezelfde beteekenis als de Grieksche bijnaam Zelotes, Luc. 6 : 15, Hand. 1 : 13 denzelfden apostel toegekend, n.l.: ijveraar.

III. Een van de broeders des Heeren, Matth. 13 : 55, Marc. 6 : 3.

IV. Een Farizeër in Galilea, die Jezus aan tafel noodt, maar Hem zonder hartelijke liefde ontvangt, Luc. 7 : 36 v.

V. Een door Jezus genezen melaatsche uit Bethanië, Matth. 26 : 6, Marc. 14 : 3, vg. Joh. 12:1.

VI. De man, die gedwongen werd, het kruis van lezus te dragen, Matth. 27 :56, Marc. 15:21, vg. Rom. 16 : 33, afkomstig uit Cyrene, een stad in Libye op de Noord-Africaansche kust, vermoedelijk een vreemdeling, ’t zij dan jood of jodengenoot, die zich bij gelegenheid van het paaschfeest te Jeruzalem bevond. Op den pinksterdag waren ook joden en jodengenooten uit Libye aanwezig, Hand. 2 : 10.

VII. De vader van Judas Iskarioth, Joh. 6:71, 12 : 4, 13 : 2, 26.

VIII. De lederbereider te Joppe, bij wien Petrus eenigen tijd een gastvrij onthaal vond, Hand. 9 : 43 v., 10 : 6, 17, 32. [ 20.

< >