Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Sigmund Freud

betekenis & definitie

Dr., is een zeer bekende en beroemde psychiater in Weenen. In 1856 is hij geboren en sedert 1885 is hij buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit te Weenen.

Hij moet beschouwd worden als de grondlegger der Psychoanalyse (zie aldaar). Tal van werken zijn er van zijn hand verschenen, waarin hij de ziel van kranken en gezonden analyseert (ontleedt).

In zijn boeken heeft hij getracht tal van verschijnselen in het zieleleven te verklaren door een theorie op te stellen aangaande dat zieleleven, die nog al fantastisch is. Een korte, duidelijke weergave van zijn denkbeelden kan men vinden in een vijftal lezingen, die hij in 1909 gehouden heeft in Amerika aan de universiteit te Worcester. (Ueber Psychoanalyse).Freud begon zijn loopbaan met zenuwpatiënten te behandelen en ze nauwkeurig gade te slaan. Eerst in samenwerking met Dr. Breuer, later alleen. In 1895 gaven ze samen uit: Studiën iiber Hysterie. In dat werk kwamen ze tot de slotsom, dat hysterische verschijnselen ontstaan door bepaalde schokkende gebeurtenissen. De patiënt echter kon zich die gebeurtenis niet of zeer moeilijk herinneren, en wist ook niets van ’t verband tusschen die beide. Maar zoodra Freud bij zijn patiënt de herinnering aan die gebeurtenis weer kon opwekken, verdween het ziekelijk verschijnsel.

De groote moeilijkheid was echter, hoe die gebeurtenis te vinden, die noch aan de patiënt zelf noch aan den geneesheer bekend is. Verschillende methoden zijn daarvoor gevolgd. In gezelschap van Breuer bediende Freud zich van hypnose. Later liet hij zijn patiënten rustig neerliggen en verlangde van hen precies te vertellen alles wat hun van zelf in de gedachten kwam; door telkens bij zijn patiënten er op aan te dringen alles te zeggen, kwam hij na herhaalde zittingen wel tot eenig resultaat: methode der vrije invallen. Bij ’t zoeken naar die ziekmakende herinneringen stuitte Freud telkens op weerstand; die weerstand in de ziel van zijn patiënt acht hij nu dezelfde kracht, die indertijd de herinnering in het onbewuste, het diepst der ziel, heeft teruggedrongen. Een voorbeeld daarvan:

Een jong meisje had haar vader verloren; haar oudere zuster trad in ’t huwelijk met iemand, dien zij ook bijzonder sympathiek vond. Deze werd kort daarop ziek en stierf, terwijl zij met haar moeder op reis was. Direct werden zij gewaarschuwd en keerden terug. Toen patiënte nu bij ’t lijk van haar zuster stond, kwam bij haar even de gedachte op: nu is hij vrij en kan mij huwen. Daar schrok zij van; want op die manier werd zij zich bewust, hoe zij van haar zwager te veel had gehouden; deze heele scène werd direct uit de herinnering verdrongen uit eerbied voor de doode maar van dat oogenblik af werd zij zwaar zenuwziek. Freud wist deze gebeurtenis weer in haar herinnering terug te roepen; zij vertelde dit alles onder groote opwinding en werd daarna weer gezond.

Volgens Freud is nu bij deze patiënte een wensch, waarover zij zich schaamde, in ’t onbewuste verdrongen; ze is niet verdwenen maar daar blijven bestaan en openbaart zich nu op een voor de patiënte onkenbare wijze in allerlei hysterische verschijnselen.

Die verdrongen wenschen die Freud bij zijn patiënten vindt, staan altijd in verband met hun liefdeleven, zijn dus sexueel in den ruimsten zin des woords.

Van deze beschouwingen over hysterie uitgaande heeft Freud ook zielkundige verklaringen trachten te geven van allerlei verschijnselen bij normale personen en bij volkeren.

Zeer bekend is zijn droom-verklaring, door hem genoemd: de koninklijke weg tot het onbewuste. Achter elken droom schuilt volgens Freud ook weer een wensch en wel sexueel van inhoud. Dat de inhoud onzer droomen soms bepaald wordt door wenschen, door geheime (dikwijls zondige) begeerten is onbetwistbaar, vooral bij kinderen en reeds van ouds bekend (zie Jes. 29:8).

Maar tal van droomen lijken ons onbegrijpelijk en onzinnig; en bij angstige droomen verkeeren we toch niet in een gewenschte situatie ? Neen, zegt Freud, maar we moeten onderscheid maken tusschen een manifesten (openbaren) en een latenten (verborgenen) droom-inhoud. In ’t onbewuste wordt de wensch vervuld in den latenten droom; deze vervulde wensch komt nu in ons bewustzijn, na onkenbaar gemaakt te zijn door de censuur op de grens van bewustzijn en het onbewuste, en vormt den inhoud van den droom, zooals we ons dien later herinneren. Bovendien wemelt die manifeste droom-inhoud ook nog van symbolen: de dingen, waarvan men droomt, beduiden dikwijls iets anders, net als in de droomen van Farao de aren en koeien symbolen waren voor jaren. Langs psychoanalytischen weg nu meent Freud de latente inhoud van droomen te kunnen vinden.

Een jonge dame wilde aan Freud bewijzen, dat haar droom onmogelijk de vervulling van een wensch kon zijn en vertelde: Mijn gehuwde zuster heeft een zoontje Karel; zijn oudere broer Otto is gestorven, toen ik nog bij haar in huis was. Nu zag ik van nacht in mijn droom Karel dood in een kistje liggen, de handen gevouwen; kaarsen stonden er bij, precies als toen de kleine Otto gestorven is. Wat dunkt u nu ? Dat ik zoo slecht ben, dat ik mijn zuster haar eenigst kind niet gun ?

„Neen”, zei Freud, „deze droom is niet de vervulling van een verlangen naar Karel’s dood. Daar schuilt iets anders achter”. En wat bleek nu: indertijd was deze jonge dame bijna verloofd geweest met een bekend geleerde; ze hield nog altijd van hem. ’t Laatst had ze hem ontmoet aan ’t sterfbed van den kleinen Otto. Ze wenscht steeds hem te zien; misschien zou die gelegenheid zich voordoen als Karel ook stierf. En daarom droomde ze van Karel’s dood ; de wensch van haar hart is dus niet de dood van haar neef maar een ontmoeting met den geliefde. De vervulling van dien wensch werd nu zoo vermomd, dat de droomster er niets van begreep.

Zoo tracht Freud droomen te verklaren. En al gelooven we nu, dat Freud dikwijls dien latenten droominhoud fantaseert, toch is het een verdienste van hem er op gewezen te hebben, dat er een zeer nauw verband bestaat tusschen ’t geen we droomen en ons intiem zieleleven, en dus ook, dat we uit onze droomen ons intiem zieleleven dikwijls kunnen leeren kennen.

Een geheel ander gebied van ons zieleleven heeft Freud ook zielkundig belicht: n.l. alle vergissingen in spreken, schrijven, handelen, enz. Ook daarbij bestaat geen toeval, maar wordt alles streng gedetermineerd door ’t geen in iemands ziel omgaat. Ook hierin heeft Freud ten deele gelijk: de inhoud eener vergissing is dikwijls een versmelting van ’t geen we willen zeggen en van andere gedachten, die ons halfbewust zijn: b.v. iemand sprak over twee intieme vrienden, waarvan de een een Jood was en zei toen: Ze leven zoo intiem samen als Castor en Polak, in plaats van Castor en Pollux.

Freud gaat zelfs zoover, dat hij bij iemand, die iets verliest of laat vallen, de geheime wensch aanwezig acht, dat voorwerp kwijt te raken. Ook hier, evenals bij zijn droomuitlegging, meenen we dat Freud veel te veel generaliseert. Ons zieleleven is niet zoo eenvoudig.

Ten slotte nog iets over de zielkunde van Freud; vooreerst laat hij het zieleleven uiteenvallen in twee deelen: het bewuste en het onbewuste. Dat bewuste is gelijk aan de oppervlakte van een diep water; die oppervlakte zien we, maar daaronder is veel meer, dat we niet zien, en dat is allerlei onbewuste zielswerkzaamheid. (Zie hierover: Bavinck’s rede Over het Onbewuste).

Verder neemt Freud in onze ziel tweeërlei driften aan: sexueele driften en ik-driften; anders gezegd: een instinct tot behoud der soort en tot behoud van het individu. Godsdienst is volgens hem een gesublimeerde (veredelde, op een hooger object gerichte) sexueele drift. Dit strijdt in alle opzichten met de Gereformeerde opvattingen omtrent schepping, zondeval en wezen van den mensch. Freud stelt zich op het standpunt der evolutie-theorie.

En ten slotte neemt Freud aan een streng gedetermineerd zijn van alle psychisch gebeuren. In zijn zielkunde is geen plaats voor een ik, een persoonlijkheid, die regelend en beslissend optreedt in ons zieleleven. Volgens hem is de ziel een strijdperk tusschen de verschillende driften. Freud kent een overheerschenden invloed toe aan het sexueele in den ruimsten zin des woords; alle soorten liefde vat hij in dit ééne begrip samen: zoo ziet hij in de liefde van een kind tot de ouders slechts een ontwikkelingstrap van de later optredende liefde tusschen man en vrouw, en in de liefde tot God een veredelde sexueele liefde, ’t Behoeft niet gezegd, dat we daarin niet mee kunnen gaan.

Van Weenen uit heeft zich deze psychoanalytische theorie omtrent ’s menschen gezonde en kranke zieleleven als een epidemie over de wereld verbreid. Overal vindt men Freudianen, die op den bodem der ziel alleen een allesbeheerschende geslachtsdrift vinden, die achter alles iets sexueels zien, ook achter allerlei mythen en sagen en kunstuitingen. We kunnen daarin niet anders opmerken dan een teeken van onzen tijd, waarin alles er op uit is de zinnelijkheid te prikkelen: kleeding en kunst, bioscoop en tooneel, processen over zedenschandalen en de z.g. wetenschappelijke lectuur over het geslachtsleven. In zulk een tijd past zulk een theorie. (Zie verder het artikel: Psychoanalys ein den 24en jaargang van Refajah).

< >