of Desmaretz, werd den 9den Augustus 1599 te Oisement in Picardië als zoon van David Desmaretz, heer van Feret, geboren en overleed te Groningen 18 Mei 1673. Ai jong blonk hij in de kennis van de oude talen uit en op 13-jarigen leeftijd ging hij reeds naar Parijs om er zijn academische studiën aan te vangen.
Van Parijs trok hij naar Saumur, waar hij Gomarus volgde en, na diens vertrek, naar Genève, waar hij in 1618 als Samuel Desmaretz Picardus werd ingeschreven. In 1619 was hij weer in Parijs om zich onder den welsprekenden predikant Samuel Durant voor den predikdienst te bekwamen.
Op de Synode van Charenton in 1620 onderwierp hij zich met gelukkigen uitslag aan zijn proponentsexamen, waarbij hij den naam kreeg van le petit proposant (hij was zeer klein van statuur). Te Laon verbond hij zich aan de Hervormde kerk (zie: J.
Pannier, l’Eglise Réformée de Paris, 1, 1922, p. 511). Na een feilen strijd met de Jezuïeten en een aanslag op zijn leven, keerde hij in 1623 naar Parijs terug.
Den 19den Juni 1625 liet hij zich aan de Leidsche academie immatriculeeren en den 8sten Juli van dit jaar promoveerde hij op een dissertatie de Justificatione. Hierop trok hij naar Oxford en den 24sten November 1625 aanvaardde hij een professoraat te Sédan met een inaugureele oratie de iniqua disputandi nobiscum methodo a Jesuitis usurpata.
Den 2den Mei 1628 trad hij in het huwelijk met Abigail le Grand. In 1631 vergezelde hij den heer van Turenne als hofprediker in de Nederlanden.
In 1632 werd hij predikant bij de Fransche Gemeente te Maastricht, waar hij weldra de Roomsche kerk op krachtige wijze bestreed. In 1636 trok hij naar ’s-Hertogenbosch, waar hij eerst bij de Fransche Gemeente en op 16 Februari 1637 tevens als professor aan de Illustre School en als inspecteur der Latijnsche Scholen optrad.Bij schrijven van 7 November 1642 benoemden Curatoren Maresius tot hoogleeraar aan hunne Universiteit te Groningen. Daar ’t getal der studenten te Den Bosch zoo uiterst gering was (Duker, Gisbertus Voetius, II, bl. 122) en de conditiën te Groningen finantiëel voor hem aanzienlijk beter waren, nam hij deze benoeming gaarne aan. Op 20 Januari 1643 hield hij hier zijn inaugureele oratie de usu et abusu rationis in rebus Theologids et fidei. In deze rede zeide hij o.a.: Zooals geen Jurist zonder wet mag spreken, zoo geen Theoloog zonder Gods Woord (Heerspink, De Godgeleerdheid en hare beoefenaars aan de Hoogeschool te Groningen, I, bl. 29). Ook nam hij hier sedert 1652 in de Fransche Gemeente het voile predikantschap waar. Te Groningen trad hij vier malen als rector magnificus op.
In 1644 hield hij een lijkrede op zijn collega Hendrik Alting, een meesterstuk van welsprekendheid. Hoog stond hij te Groningen als prediker aangeschreven. Ook gaf hij zich als professor steeds onbekrompen moeite voor zijn studenten (Sepp, Het Godgeleerde Onderwijs in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw, II, bl. 82). In 1656 werd hem ook nog de Kerkgeschiedenis opgedragen (Sepp, a.b., II, bl. 429). Curatoren te Leiden beriepen hem als 74-jarigen grijsaard nog aan hun academie, omdat hij zich diligentia, zelo et orthodoxa institutione aanbeval (Sepp, a.b., bl. 251). Vóór zijn vertrek naar Leiden overleed hij echter den 18den Mei 1673.
Zijn beide zonen Henri en Daniël traden ook in het predikambt op. Met hun vader gaven zij den Franschen Bijbel van Desmaretz uit (Realencyclopaedie3, XII, S. 299).
Hoewel om zijn ijver en den rijkdom zijner kennis geprezen, keurt men algemeen Maresius’ strijdlust af (Sepp, a.b., II, bl. 315). Professor Knappert zegt van hem: „Het ambt heeft hij tot zijn dood bekleed, al die jaren de heftigste twisten uitlokkend, ieder aanvallend, die maar even van hem verschilde”.
In 1640 viel hij Hugo de Groot aan. Met Voetius begon hij een 27-jarigen oorlog over de Bossche Broederschap, hoewel hij beweerde, dat Voetius zelf den twist begonnen was (Duker, a.b., II, bl. 109, 117—121). Met Gomarus streed hij over diens supralapsarisme (K. Dijk, De strijd over Infra- en Supralapsarisme in de Gereformeerde kerken in Nederland, 1912, bl. 257—266). De Roomsche kerk beschouwde hij als de antiChristelijke kerk. Met de Socinianen Volkelius en Crelius bond hij eveneens den strijd aan (Sepp, a.b., II, bl. 84).
Voorts streed hij met Johannes Leusden, Nethenus en Curcellaeus (Sepp, a.b., II, bl. 172, 177, 179 en 202). Hij verijdelde het professoraat van Bathasar Bekker te Groningen (Biografisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland, I, bl. 394 en 395; Knappert, Geschiedenis der Nederlandsch Hervormde kerk, 1911, I, bl. 155). Hij bekampte Coccejus. Zelfs hield hij een collegium anti-coccejanum, een privatissimum. De Coccejanen heette hij nieuwigheidszoekers (Biografisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland, II, bl. 134—137, 143 en 144). Hij bestreed Wittichius te Nijmegen als aanhanger van het Cartésianisme (Sepp, a.b., II, bl. 371).
Ook met zijn collega Alting kwam hij in hevige twist, waarbij de Theologische Faculteit te Leiden, onder leiding van Coccejus, hem in ’t ongelijk stelde (Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland, I, bl. 121—124; A. Eekhof, De Theologische Faculteit te Leiden in de 17de eeuw, 1921, bl. 446— 452). Kort vóór Maresius’ sterven werd een vredesformule tusschen dezen en Alting gevonden. Vier jaren vóór zijn dood had hij zich reeds met Voetius verzoend, alleen (zegt ietwat hatelijk professor Knappert) om Coccejus gezamentlijk te lijf te kunnen gaan.
Geen wonder, dat zijn talrijke vijanden hem soms niet Maresius, maar Mera sus noemden. Door Tholuck werd hij „der polemische Feuerbrand” geheeten (Heerspink, a. b., I, bl. 32).
Talrijke werken liet Maresius na. Beroemd is zijn Compendium Theologiae, sive breve systema universae theologiae. Ook schreef hij „loffelijk” over practische theologie. Hij gaf een zeventigtal „stokregelen” in zijn Brevis methodus concionandi (T Hoekstra, Gereformeerde Homiletiek, bl. 118). Zijn verhandeling Over den bedroefden staat der theologie in de Nederlanden kan men vinden bij Sepp, a. b., II, bl. 417—423.
Op vrij waardeerende wijze schrijft over hem Heerspink, a.b., I, bl. 26-32.