(equus caballus), een dicht behaard, fraai gevormd zoogdier, behoort tot de orde der oneventeenigen (perissodactyla), tot de familie der paarden (equida) of eenhoevigen, is in verschillende rassen over de aarde verbreid en thans geheel huisdier; de tarpans van Middel-Azië zijn verwilderde paarden, en na de ontdekking van Amerika zijn daar paarden uit Europa ingevoerd. Het paard heeft 18 paar ribben; geen sleutelbeenderen; 4 pooten; aan eiken poot slechts 1 teen en 1 hoef, benevens een eeltachtige kastanje (klier).
Langharige staart en manen. Planteneter.
Herkauwt niet. Tandformule ….
Kiezen geplooid. De kleine hoektanden ontbreken meestal bij ’t vrouwelijk paard (merrie); het mannelijk paard heet hengst.
Lengte van het darmkanaal 30 meter. Duur der dracht ongeveer 1 jaar.
In Egypte was het paard reeds een paar duizend jaar voor Chr. huisdier (Gen. 47 : 17; Ex. 14 : 9); van hier verkreeg Salomo zijn paarden (1 Kon. 4 : 26; 1 Kon. 11 : 28; 2 Kron. 9 : 28). Bij de Israëlieten was het paard onrein.
Hoogst dichterlijk is de beschrijving in het boek Job (Job 39 : 22 tot 28). Zinnebeeldig spreekt de Heilige Schrift van witte, roode, bruine, hagelvlekkige, zwarte en vale paarden (Zach. 1 en 6; Openb. 6).