1836—1910, is een der meest vruchtbare, geniale, populaire schrijvers onder de predikanten geweest. Geboren te Wülfrath bij Elberfeld, tusschen bergen en heuvelen in, groeide hij kwijnend op.
Hij was ziekelijk, zoodat hij vóór zijn 12e jaar niet wist hoe een school er van binnen uitzag. Zijn grootvader van vaders zijde was, evenals zijn vader zelf, geneesheer.
Zijn grootvader van moeders zijde, de oude Neumann, was een streng Gereformeerd predikant, die de Dordtsche leerregels aanhing. Zoo groeide hij daar te Wülfrath op in een gemoedelijk-Gereformeerde omgeving.
De naam Wülfrath zelf beteekent: uitroeiing der wolven. Het kerkelijk zegel der Gereformeerde gemeente aldaar vertoonde dan ook een herder, die met een wolf in het gevecht was en hem doodde.
De beide predikanten te Wülfrath waren dan ook van onberispelijke, Gereformeerde rechtzinnigheid. En ook zijn ouders waren godvreezende lieden.
Zijn vader was prozaisch en practisch aangelegd. Hij was een van die zeldzame doctoren, die geloofde, dat de vreeze Gods alleen iemand waarlijk tot mensch maakt.
Hij toornde dan ook tegen alle godsdienstige overdrijving, schijnheiligheid en overgeestelijkheid.
Zijn rusteloos drukke practijk veroorloofde hem echter alleen ’s avonds, als hij met zijn schimmel of vos was teruggekeerd, zich met zijn gezin in te laten.
Dan schaarden zich de kinderen om hem heen, om van zijn dagelijksche tochten, of van den rooverhoofdman Schinderhannes te hooren. De meeste invloed ging echter van zijn moeder op den ziekelijken Otto uit.
Geleerd had zij niet veel. Een hoogere meisjesschool had zij niet bezocht.
Een wetenschappelijke opleiding aan meisjes te geven, was toen nog zoo niet in trek. Maar zij was poëtisch en idealistisch aangelegd, een moeder met enkel hart, gemoed en fantasie.
Zij had al haar zes kinderen lief, maar bijzonder haar ziekelijken Otto. Hij was dan ook op haar verjaardag gedoopt en zij achtte dit een „wonderbare beschikking der voorzienigheid Gods”.
Geen theologie en geen academische colleges hebben zooveel invloed gehad op den jongen Funcke als deze moeder. In zijn studentenjaren, toen hij bij wijlen in groot gevaar verkeerde om zijn geloof te verliezen, kwam hij telkens weer tot het besluit: „liever wil ik, zooals mijn moeder is, dwalen, dan gelijk hebben met hen, die niets gelooven en niets hopen”.
Zijn moeder bad en zong en speelde met hem en onderwees hem in de Bijbelsche geschiedenis. Hij kwam later op het gymnasium, op drie universiteiten en had de geleerdste professoren als zijn leermeesters, maar het fundament was door zijn moeder gelegd.Na zijn studie voltooid te hebben, werd hij in 1860 predikant in zijn geboorteplaats Wülfrath, in 1861 te Elberfeld, in 1863 te Holche en in 1868 te Bremen, waar hij in 1904 emeritaat ontving, en 26 December 1910 is gestorven. In 1897 werd hij door de universiteit te Halle tot theologisch doctor honoris causa (eershalve) benoemd. Meer nog is hij, ook in ons land, bekend geworden als volksschrijver door zijntalrijkestichtelijke werken, die zich door hun geestigen inhoud onderscheiden en door fijnen humor boeien. We noemen slechts enkele, die ook in het Hollandsch vertaald zijn: Christliche Fragezeiten (Christelijke vraagteekens of Hoe zal men altijd den wil Gods weten?); Witst du gesund werden? (Wilt gij gezond worden? Bijdrage tot Christelijke zielszorg); Wat ik op reis leerde; De dienst des Heeren in het dagelijksch leven; Jezus en de menschen; Gods wijsheid in de kinderkamer, enz. enz. Niet al zijn boeken staan even hoog, maar in elk boek, dat men van hem leest proeft men zijn wondere opmerkingsgave en zijn fijne zielkundige teekening van het godsdienstig leven in zijn tijd.
Wat zijn theologisch standpunt aangaat, iaat hij zelf meermalen uitkomen, dat hij èn in zijn ouderlijk huis èn in de gemeente te Wülfrath, in de Gereformeerde waarheid is opgevoed. Maar zijn beschouwing week toch in enkele punten wel wat van de Gereformeerde belijdenis af. Als hij verhaalt, dat zijn moeder hem vroeg meenam naar de kerk, dan erkent hij niet alleen eerlijk, dat hij zich daar dikwerf verveelde en voegt er niet slechts de opmerking aan toe: „Godsdienst en verveling was helaas, lange jaren achtereen, voor ons hetzelfde”, maar geeft ook den verkeerden en ongereformeerden raad: „daarom moet men ook kinderen niet zoo vroeg mede naar de kerk nemen”. Als hij van de Wülfrathers schrijft: „Er waren vrome lieden, wien het volkomen in orde voorkwam, dat God het grootste gedeelte der menschheid tot de eeuwige verdoemenis zou bestemd hebben”, dan voegt hij er aan toe: „Mijn moeder wilde van de praedestinatie niets weten en dat was een geluk voor mij”, en laat zoo zijn eigen afkeer van de eeuwige praedestinatie of voorbeschikking duidelijk uitkomen. Toen hij als jongen op de catechisatie het antwoord op vraag 5 uit den Heidelbergschen Catechismus moest opzeggen, n.l. dat wij van nature geneigd zijn God en onzen naaste te haten, voegde hij er aan toe, dat hij dit niet geloofde. En toen hij later als predikant hierover schreef in zijn „Woord vooraf” van zijn: Uit mijn levensboek, erkende hij niet als jongen gedwaald te hebben, maar stemde hij er nog volkomen mee in, zeggende: „Mijn goede dominé kapittelde mij nu geducht over deze boosheid, maar hij maakte daardoor mijn „ongeloof” nog hardnekkiger.
En nog komt het mij onverstandig voor om kinderen zoo iets te laten leeren”. Is het niet alsof hier de leer van de natuurlijke goedheid des menschen om den hoek komt gluren ? Wanneer hij op zijn reis in Zwitserland in het Roomsche Engelberg een pater superior gaat hooren, dan is hij „uitnemend gesticht” en vindt hij die preek door en door Evangelisch. Maar als hij een 14 dagen later in Engadin een „Gereformeerden” dominé hoort, dan zou hij hem gaarne eenige veders uit den vleugel van den evengenoemden Benedictijnschen adelaar gegeven hebben. Het is dan ook wel opmerkelijk, dat de Roomsche paters en de Evangelische predikanten het bij Funcke schier altijd van de „Gereformeerde” dominé’s winnen. Onze conclusie is dan ook deze, dat men de werken van Funcke met oordeel des onderscheids moet lezen. Het komt ons voor, dat zij van Remonstrantsche smetten niet geheel en al vrij zijn, en dat er hier en daar een trek van den vrijen wil door heen loopt.