Van een kerkeraad is reeds sprake in de Schrift. Elke kerk is volgens het Nieuwe Testament een complete, zelfstandige kerk, onder leiding van ouderlingen gesteld, die door de gemeente gekozen werden.
Deze ouderlingen vormden al spoedig een college, een presbyterium of kerkeraad (1 Tim. 4:14). Maar van een opperkerkeraad, die als een soort hooger bestuur van boven af over de plaatselijke kerken zou heerschen, wilden de Gereformeerde kerken niet weten.
Toen de particuliere synode van Rotterdam in 1586, in haar wanhoop om in de chaotische toestanden op kerkelijk gebied orde te scheppen, aan de generale synode van ’s-Gravenhage, 1586, verzocht en voorstelde om een „senatus ecclesiasticus” te verkiezen uit „polyticque ende kerckelijcke personen, doende professie van de ghereformeerde religie” met volmacht om over al de dienaren en de voorvallende zaken te handelen enz., heeft de synode dat beslist verworpen. Zulk een opperkerkeraad behoort niet in het Gereformeerde maar Roomsche en Luthersche systeem van kerkregeering thuis.
Volgens het Roomsche systeem berust de hoogste macht bij den paus, die zich laat bijstaan door een college van kardinalen, dat den naam van consistorie draagt, en een soort opperconsistorie is. Volgens het Luthersche systeem berustte de hoogste macht over de kerk bij den vorst des lands.
Maar ook deze had tot uitoefening daarvoor beambten noodig. Op aanraden van Melanchton, 1529, benoemde de vorst daartoe consistoriën of kerkeraden.
Deze bestonden uit politieke en kerkelijke personen, iu Opperconsistoriën en Mediatconsistoriën onderscheiden. In Pruisen bijv. was de Oberkirchenrat (opperkerkeraad), die te Berlijn zetelde en direct onder den koning stond, het hoogste college.
Onder hem stonden in sommige landen en steden Mediatconsistoriën. In Oostenrijk was die Oberkirchenrat aan het ministerie van Godsdienst onderworpen en eveneens samengesteld uit kerkelijke en wereldlijke personen.
Zoowel in het Luthersche als in het Roomsche systeem zijn deze opperkerkeraden hiërarchische colleges, die van boven, door paus of vorst aangesteld over de lagere colleges heerschen.