Onzijdigheid of neutraliteit duidt een toestand aan, waarin men verkeert, wanneer men zich niet schaart aan de zijde van een der op eenig gebied strijdende partijen.
I. Onzijdigheid was de leus, waarmede de geesteskinderen der Fransche Revolutie van alle gading hier te lande hun optreden op publiek terrein steeds als het eenig rechtmatige wilden voorstellen. Maar terecht schreef eenmaal Groen van Prinsterer: „Neutraliteit? Zij ligt niet in de rigting die sedert 1789 de overhand heeft”. De hier bedoelde richting toch loochent in beginsel alle bijzondere openbaring van Gods wil. Zij tracht uit de wilsuiting van den mensch heel het gebouw van het menschelijk leven op te trekken. Zij beschouwt heel het positief Christelijk leven als een overblijfsel van bijgeloof en vooroordeel. Zij keert zich in beginsel tegen geheel de Christelijke levensbeschouwing, waarvoor zij een humanistische levensbeschouwing in de plaats stelt. Voor haar beteekent onzijdigheid, dat met geen geloof of geloofsopenbaring wordt gerekend, dat het ongeloof triumfeert en als rechter zit over alle levensvragen. Nooit en nergens hebben de revolutionairen — van conservatieven tot socialisten — gelijk recht gewild of beoogd. Hun dusgenaamde onzijdigheid was altoos vijandschap tegen het wezen van het Christendom en tegen alle kloeke Christusbelijders.
Zoo trachtte men onder neutrale vlag een antichristelijke lading de volksschool binnen te loodsen. De school moest de anti-kerk zijn, die het opkomend geslacht zegende met de vrijzinnige verlichting, die „neutraal” stond tegenover de werkelijkheden van zonde en genade, van oorsprong en bestemming des menschen. Aan de klem van het woord van Christus: „Wie niet met mij is, is tegen mij”, trachtte men in theorie te ontkomen, maar de praktijk van openlijken en verholen haat deed duidelijk zien, dat „onzijdigheid” hier tegenkanting was.
Meesterlijk is de teekening, die Groen van Prinsterer van deze onzijdigheid gaf in zijn „Openingsrede der eerste Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal School-onderwijs” :
„Er is een rigting, die een Christendom van eigen vinding voor het Evangelie in de plaats stelt ; een denk- en droombeeld, en die, nederknielend voor dezen filosofischen afgod, elke geopenbaarde, elke niet door rede of ervaring bewijsbare waarheid verwerpt; die het Christendom als een bijgeloovige wijsheid veracht; voor wie het een voorwerp, minder nog van spotternij dan van haat is; ja van volkomen en dweepzieken haat, als zijnde deze tot dusver onuitroeibare sekte het meest krachtige en dus ook het meest heillooze beletsel van de ontwikkeling der menschheid. Des te gevaarlijker is zij, naar mate zij aan den wettelijken eisch en het kenmerk der openbare school in schijn nabij komt. Zij voorzeker is tusschen alle Gezindten bij uitnemendheid neutraal ; daar ze in haar bestrijding allen gelijkelijk omvat. Zij wil geenerlei kerkdijken, geenerlei godsdienstigen invloed; maar ziet ! ééne uitzondering maakt ze, ten behoeve van haar kerk, van haar algemeene Godskerk, en de zoogenaamde onzijdigheid lost zich op in de meest verderfelijke eenzijdigheid ten behoeve van het ongeloof, loopt op een prosélytisme der godsdienst van Rede en Natuur uit.” Deze „neutraliteit” heeft ook ten onzent onrecht en dwang gekweekt. Zij vertrapte de gewetens- en godsdienstvrijheid onder den schijn van ze te „eerbiedigen”. Zij trachtte het hoogste goed aan het volk te ontrooven en rekende feitelijk alleen met den agnosticus en den atheïst.
Moest Groen steeds op hoop tegen hoop strijden tegen theorie en praktijk dezer onzijdigheid, aan het trio Kuyper, Lohman en Schaepman mocht het gelukken de meerderheid van ons volk te bevrijden van het neutraliteitsjuk, door een minderheid haar opgelegd.
En thans zijn er teekenen, die er op wijzen, dat ook in vrijzinnigen kring de onhoudbaarheid der „neutraliteits”gedachte zal worden beseft. Moge straks door allen worden ingezien, dat de strijd voor het Christelijke onderwijs tegen de ééne volksschool voor allen, een strijd was om het behoud van onze nationale ontwikkeling!
II. Onzijdigheid in het volkenrecht.
Zoolang er Staten oorlog met elkander gevoerd hebben, zoolang zijn er andere Staten geweest, die daaraan niet deelnamen. Terwijl echter de oorlog en het oorlogsrecht van oudsher de aandacht trokken, heeft de onzijdigheid niet dan in veel lateren tijd belangstelling gewekt en is het eerst in den loop der 19e eeuw gelukt aan haar een vaste plaats onder de volkenrechtsinstellingen te verzekeren.
Aanvankelijk verstond men onder onzijdigheid of neutraliteit den toestand van degenen, die in den oorlog tot geen van de strijdende partijen behoorden, die derhalve met den oorlog niets te maken hadden, die buiten het bereik bleven van den oorlogstoestand en het oorlogsrecht en onder lijdelijk toezien bij den strijd de vreedzame en vriendschappelijke betrekkingen op den ouden voet voortzetten. In het afgetrokkene is deze omschrijving ook juist en voldoende.
De werkelijkheid heeft evenwel geleerd, dat de oorlog tusschen twee of meer Staten indirect een sterken en steeds toenemenden invloed uitoefent op de belangen niet alleen van hunne naburen, maar ook op die van de meest verwijderde Staten, die aan het internationaal verkeer deelnemen. Niet zonder reden heeft men de stoornis, door een oorlog in de wereld teweeggebracht, vergeleken met de cirkels, door een vallenden steen op den effen waterspiegel veroorzaakt. Uit den indirecten, maar desniettemin in omvang en intensiteit steeds toenemenden invloed van den oorlog op derden of onzijdigen ontstaan betrekkingen of wijzigingen in bestaande betrekkingen met de oorlogvoerenden.
Deze staan thans onder de heerschappij van het recht en vormen een samenstel van wederkeerige rechten en verplichtingen onder den naam van het recht der neutraliteit. De vroegere louter negatieve en passieve opvatting der onzijdigheid werd als een dwalingterzijde gesteld.
Neutraliteit werd de rec/tfstoestand van den Staat of van de Staten die, juist omdat zij niet deelnemen aan den oorlog, zeer positieve aanspraken en verplichtingen hebben en groote activiteit moeten ontwikkelen, om deze te handhaven en na te komen.
Zware eischen worden hier gesteld, maar hun vervulling is ook van hooge waarde, omdat de onzijdigheid veelal beteekent beperking van den oorlog met zijn rampen en gruwelen tot de strijdende partijen en omdat zij haar recht stelt tegenover dat van den oorlog.
De plichten en rechten der onzijdigheid zijn in beginsel overal dezelfde, maar kunnen in de toepassing aanmerkelijk uiteenloopen.
Sommige dezer rechten en plichten zijn volstrekt algemeen, andere verschillen, naar gelang zij te land of ter zee moeten worden gehandhaafd en vervuld. Hoofdbeginsel is, dat de onzijdige Staat niets mag doen noch laten wat een der oorlogvoerenden zou kunnen helpen of schaden, en omgekeerd moet dulden de onvermijdelijke gevolgen van de rechten der oorlogvoerenden, welke hem of zijn onderdanen treffen.
De, deels negatieve, deels positieve plichten van de onzijdigheid zouden voor den Staat in verband met dit hoofdbeginsel gevoegelijk als volgt kunnen worden verdeeld:
a. onthouding van bepaalde handelingen;
b. verbieden en beletten van ongeoorloofde handelingen door bijzondere personen op zijn gebied;
c. onpartijdigheid bij het al dan niet vergunnen van andere handelingen op zijn gebied;
d. gedoogen van gezagsuitoefening door oorlogvoerenden tegenover eigen onderdanen.
De oorlogvoerenden hebben recht de vervulling dezer plichten te verwachten, desnoods ze te bevorderen; maar zij zijn omgekeerd verplicht de daaruit voortvloeiende rechten te erkennen en te eerbiedigen.
De onderscheidingen tusschen volkomen en onvolkomen, tusschen volstrekte en voorloopige of afwachtende, tusschen beschermde en nietbeschermde neutraliteit zijn verouderd. Elke onzijdigheid die werkelijk dien naam verdient is volkomen, volstrekt, beschermd. Neutraliteit is één en ondeelbaar, en duldt geen schakeering.
Daar de onzijdigheid een zekere rechtsverhouding schept tusschen internationale rechtssubjecten, berust ze op de onderstelling dat, evenals in het oorlogsrecht, souvereine Staten tegenover elkander staan; m.a.w. zij vordert souvereine Staten als oorlogvoerenden en als neutralen.
Bij het uitbreken van een oorlog publiceeren dikwijls Staten, die onzijdig willen blijven, een uitdrukkelijke neutraliteitsverklaring met vermelding der regelen, waarnaar zij zich zullen gedragen. Zoo heeft ook onze regeering in 1914 in het begin van den Wereldoorlog gedaan. En gelukkig heeft Nederland, mede dank zij zijn weermacht, zijn onzijdigheid kunnen handhaven en daardoor de verschrikkingen van den krijg buiten zijn grenzen gehouden.