Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Ontslag

betekenis & definitie

beteekent in het algemeen: het ontslaan van iemand uit de macht van een ander, bijv. van een kind uit de macht van ouders of voogden, van een ambtenaar uit zijn dienst; voorts: ontslag vragen, verzoeken, nemen, krijgen, geven, verieenen; zijn ontslag indienen ; ontslag van rechtsvervolging van iemand, die niet strafbaar is, enz. Op kerkelijk gebied komt het voor:

1. Van predikanten, die een beroeping naar een andere gemeente hebben aangenomen, in de Nederlandsch Hervormde kerk wordt hij door den kerkeraad van zijn betrekking tot de gemeente en door een afgevaardigde van het Classicaal Bestuur van zijn betrekking tot de Classe ontslagen, op kosten der roepende gemeente. Aan den alzoo ontslagen predikant worden acten afgegeven. Reglement op de vacaturen art. 5. In de Gereformeerde kerken geldt volgens art. 10 der Kerkenordening de bepaling, dat een predikant, die een beroeping naar een andere gemeente heeft aangenomen, moet overleggen, alvorens hij daar zijn intrede doet:
1° een acte van ontslag van den kerkeraad aan den betrokken dienaar;
2° een acte van ontslag voor de betrokken classis ;
3° een acte van ontslag van de betrokken classis;

Zie De Kerkenordening der Gereformeerde Kerken door Dr J.C. de Moor en Ds Joh. Jansen, artt. 5 en 10 en Bijlage III.

2. Van predikanten, die van hun gemeenten moeten worden losgemaakt, omdat zij niet meer met zegen kunnen werken. Er komen gevallen voor dat noch de predikant noch de kerkeraad aan een tuchtwaardige zonde in engeren zin schuldig staan en toch de verhouding zóó gespannen is, dat de dienaar in die gemeente niet meer met zegen kan werken en de gemeente hem niet meer onderhouden wil; ’t zij dan dat de karakters niet bij elkander passen, ’t zij dan dat hem de gaven ontbreken een gemeente lang te dienen. In zulk een geval wordt een dienaar niet uit het ambt ontzet, maar slechts van de werkzaamheden in die gemeente ontslagen, terwijl hij ambtstitel en radicaal blijft behouden, voor andere kerken beroepbaar wordt verklaard, op verzoek in andere kerken Woord en Sacrament mag bedienen, maar zoolang hij geen beroep ontvangt de ontslagen dienaar der gemeente, welke hij diende, blijft. Zijn gewone traktement houdt op omdat hij den gewonen dienst niet meer verricht, maar in den regel ontvangt hij een zeker „wachtgeld”, waarbij met de positie van het gezin moet worden gerekend. De kerkeraad geeft het ontslag, maar mag dat niet doen zonder kennis en approbatie van de classis en van de deputaten der particuliere synode. Zie art. 11 der Kerkenordening.
3. Van predikanten, die het predikambt neerleggen om wettige redenen en een ander beroep kiezen, bijv. in geval een dienaar naar art. 11 der Kerkenordening ontslagen zijnde, na jaren wachtens geen beroep ontvangt en van zijn wachtgeld niet leven kan en zoo gedrongen wordt een burgerlijk beroep te kiezen; of omdat een predikant wegens gebrek aan ambtsgaven zijn gemeente niet langer kan dienen en ook geen vrijmoedigheid heeft in een andere gemeente den dienst weer op te nemen; of omdat hij wegens twijfel aan zijn inwendige roeping gedrongen wordt ontslag te vragen; of wanneer iemand tot een gewichtig staatsambt of tot rector van een gymnasium, professor in de letteren enz. wordt gekozen. Nu gebeurt het wel dat men in zulk een geval zijn predikambt eigenwillig neerlegt, en daarvan alleen maar mededeeling doet aan den kerkeraad. Dat is echter ongeoorloofd. Geen dienaar mag als een deserteur uit zijn gemeente gaan loopen. Het predikambt draagt een bilateraal (wederzijdsch) karakter. Het voornemen om het ambt neer te leggen moet aan den kerkeraad en de classis meegedeeld en voorgelegd worden. De classis beslist, maar mag dat sinds de Synode van Leeuwarden, 1920, niet doen „zonder de kennis en approbatie (goedkeuring) van de Deputaten der Particuliere Synode”. Gelijk deze bij het inzetten in het ambt worden erkend, zoo moeten zij ook erkend worden bij het ontslag van het ambt. Als regel geldt daarbij, dat zij het ambt zelf met zijn titel en bevoegdheid verliezen en dus geen predikanten meer zijn, „want rechtens komt het behoud van den naam en de eere alleen aan emeriti toe; en als voorrecht en bij wijze van uitzondering alleen aan zulke dienaren, die geroepen worden tot een anderen dienst ten bate der kerken in het gemeen, of tot een zoodanigen arbeid, die een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het Evangelie in verband staat”, zooals bij professoren in de theologie en bij de geestelijke verzorgers in Christelijke stichtingen, in de Nederlandsche Hervormde kerk „verkrijgt wie vrijwillig zijn ambt neerlegt, benevens hij, die het lidmaatschap van de Staten-Generaal of de Provinciale Staten aanvaardt, eervol ontslag. Eigenlijk moest hij, die den dienst der kerk verlaat, alle rechten van een predikant verliezen. Doordat men jarenlang geen onderscheid maakte tusschen eervol ontslag en emeritaat, ging de omgekeerde regel gelden, dat de eervol ontslagene alle rechten behoudt” (Dr J. R. Slotemaker de Bruine, Pro Ministerio V, Nederlandsch Hervormd Kerkrecht blz. 48.)
4. Van predikanten, die tijdelijk ontslag uit hun dienst vragen en ontvangen. Zoo werd vroeger aan dienaren wegens ouderdom, ziekte of zwakheid wel gedeeltelijke verlichting of tijdelijke ontheffing verleend. Zoo werd aan Baudartius, Bogerman en Bucerus door hun kerkeraden tijdelijk verlof toegestaan om aan de Bijbelvertaling mede te werken; aan Ds Lion Cachet, predikant te Rotterdam in 1891 om een inspectiereis voor de zending naar Indië te maken; aan anderen om de studie te voltooien en den graad van doctor te halen; of om een buitenlandsche reis te ondernemen ; of om als Directeur van den Gereformeerden Jongelingsbond op te treden, enz. In art. 14 Kerkenordening staat, dat het zonder advies d. i. bewilliging des kerkeraads niet mag geschieden. Zie Dr H. Bouwman, Het Ouderlingenblad 2e en 3e jaargang, Joh. Jansen, Korte verklaring der Kerkenordening over de artt. 5, 10, 11, 12 en 14.

< >