of, zooals het in schoolsch Hollandsch heet, voorwerpelijk en onderwerpelijk, zijn termen die oorspronkelijk in de taal der wijsbegeerte thuis hoorden, maar thans doorgedrongen zijn in de volkstaal. Zoo kan men in allerlei kring het verwijt beluisteren van „volkomen gemis aan objectiviteit”, gewoonlijk beantwoord met de ietwat spijtige verzekering, „dat men zich nu eenmaal aan zijn subjectieve meening verkiest te houden.” In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat deze uitdrukkingen, alvorens zij uit de taal der wijsbegeerte, in die van het volk begonnen door te dringen, door de wijsgeeren zelven, en evenzoo ook door de theologen, een schier volkomen omzetting van beteekenis hebben ondergaan.
Subjectief en objectief is de Latijnsche overzetting van tweeGrieksche termen, die Aristoteles, tegelijk met zooveel andere uitdrukkingen, voor de taal van het Europeesche denken schiep. Het Grieksche woord van Aristoteles en zijn Latijnsche vertaling subiectum, beteekende: het wezen van een zaak, drager van de eigenschappen, dat wat onder of achter de verschijning ligt, het blijvende temidden van het veranderlijke.
Juist dus wat thans het voorwerpelijke heet is hier het onderwerpelijke, het subjectieve, terwijl omgekeerd, wat thans het subjectieve of onderwerpelijke heet, al wat ziet op datgene wat het individu omtrent een zaak voorsteit, denkt, meent — ongeveer door „objectief” werd uitgedrukt. Dit duurde heel de middeleeuwen en ook nog in den nieuweren tijd.
Toch ziet men de gewijzigde beteekenis al spoedig opkomen, en b.v. Professor de Moor gebruikt in zijn commentaar op è Marck de uitdrukking geheel in onzen zin.
Dit te weten is niet van belang ontbloot voor het gebruik van de twee termen in ons kerkelijk spraakgebruik, waarin zij thans, evenals in de volkstaal, worden gebezigd. Hieruit toch blijkt hoe zij in onzen tegenwoordigen zin ook daar nog betrekkelijk jong zijn.
Er is n.l. een objectieve, voorwerpelijke waarheid, en een subjectieve, onderwerpelijke waarheid. De eerste geeft een antwoord op de vraag hoe het is, de tweede hoe het ons toeschijnt.
Niet alsof er tweeërlei waarheid zou zijn, maar zóó, dat de ééne en dezelfde door God in zijn Woord geopenbaarde waarheid tot zaligheid volkomen buiten ons in het Woord, en gedeeltelijk in ons bewustzijn ligt.
Men mag hier dan ook allerminst denken aan een tegenstelling waarvan de leden elkander uitsluiten en dus als waarheid en leugen tegenover elkander staan, en daarom maakt zich ook aan een jammerlijke eenzijdigheid schuldig al wie uitsluitend „subjectief” of uitsluitend „objectief” wil heeten.
Gelijk toch de beekjes gevormd worden uit de gemeenschappelijke bron, zoo moet wat de geloovigen ieder in hun bewustzijn van de waarheid bezitten, al voller en rijker worden uit de Schrift, waarin heel de waarheid ligt. Nu dreigen hier echter twee gevaren.
Zij wortelen juist in de eenzijdigheid. Het eenzijdig objectivisme, dat meent te kunnen volstaan met een prediking die alleen op tekstverklaring uit is, alleen zegt hoe het is, en nooit aanwijst hoe het wordt; en dat voor de velerlei schakeering van het gemoedsleven, voor den verschillenden stand van genade geen oog heeft, doet de liefde verkoelen in steê van te verwarmen.
Dit eenzijdig objectivisme is een miskenning van het eigen werk des Geestes in de ziel en, lasterend wat het niet kent of althans, miskent, spot het onteederlijk met dit „binnenwerk”, met de „bevinding”, om aldus Christus zelf in zijn leden te bedroeven en, als God het niet verhoedt, te stranden op het dorre intellectualisme van een dood orthodoxisme. Het kan niet genoeg worden gezegd, dat tekstverklaring zonder meer nog geen bediening des Woords is.
Een predikatie is nog iets meer dan een college van exegese. Even sterk moet echter gewaarschuwd worden tegen het eenzijdig subjectivisme, dat meent te kunnen volstaan met een prediking, die alleen zegt hoe het met eigen of anderer bevinding in een Christen geworden is, en er zich bijna nooit over uitlaat, hoe het in den Christen op grond van Gods Woord zijn moet.
Dan neigt men er zoo licht toe eigen bevinding en die zijner vrienden voor de eenig ware te houden, en al wat daar niet conform aan is, als valsch te brandmerken. En zoo voert dan dit eenzijdig subjectivisme een boos separatisme en een liefdeloos keuren en wegen en een hoogmoedig zeggen van: „Naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij” in zijn nasleep.
En bij dit eene komt dan al spoedig het andere gevaar, dat men al meer los wordt van de Schrift en eindigt met zijn Bijbel op zij te zetten.
In zijn bevinding heeft men dan letterlijk alles.
Men heeft immers de waarheid; waartoe nu nog verder gezocht? De vloek der eenzijdigheid is dan ook dat beide, eenzijdig objectivisme en eenzijdig subjectivisme haar gevaren hebben. Ook hierin is deze spreuk waarachtig: „Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet”.