(waarschijnlijk Monnica) de moeder van Augustinus. Haar man heette Patricius.
Tot kort voor zijn sterven bleef deze Heiden; maar Monnica was een vrome Christin. Omdat Patricius vroeg stierf, belastte Monnica zich met de opvoeding van Augustinus.
Zij vermaande den jongeling, die haar door zijn lichtzinnigheid en ongehoorzaamheid veel leed berokkende. Haar moederlijk gebed vergezelde Augustinus op al zijn wegen.
In Augustinus ontwaakte een sterke begeerte naar kennis, maar die begeerte werd alleen opgewekt door eerzucht. De dienst van God bekoorde hem niet.
Toen hij zich aangetrokken begon te gevoelen tot de leer der Manicheërs, was zijn moeder daarover diep bedroefd, maar zij bleef voor hem bidden. Een godvruchtige bisschop zeide eens tot haar: „een zoon van zooveel gebeden zal niet verloren gaan”.
Toen Augustinus van Carthago naar Rome wilde gaan, trachtte zijn moeder hem van dat plan af te brengen, maar hij zette zijn plan door. Toen Monnica uit de verte het schip zag, dat haar zoon naar Rome zou brengen, wierp zij zich op het strand op de knieën, en zij smeekte God, om, indien het verblijf in Rome haar zoon nog dieper in de ongerechtigheid zou voeren, hem op zee maar te doen omkomen.
Daar Augustinus in Rome zijn doel niet bereiken kon, reisde hij naar Milaan.
Daar leerde hij Ambrosius kennen.
Diens prediking werd aan zijn hart geheiligd. Hij begon de Heilige Schrift te lezen en op Paschen van het jaar 387 werd Augustinus te Milaan gedoopt.
Nu zag Monnica haar gebeden verhoord. Zij wilde naar haar vaderland terugkeeren, maar in Ostia werd zij door een zware koorts overvallen en na enkele dagen ging de biddende moeder en de strijdende discipelin de triumfeerende kerk binnen.