Een Latijnsche term, beteekent: wijze of manier van samenleving; verder minnelijke schikking tusschen twee of meer partijen, om voorloopig het verschil te laten rusten. Zulk een modus vivendi is meermalen beproefd in de Hervormde kerk, waarbij de verschillende richtingen met handhaving van eigen beginsel, zonder partijstrijd, alleen in onderling administratief verband, voorloopig zouden samenleven, totdat een oplossing van het kerkelijk vraagstuk verkregen was.
Zoo is het plaatselijk beproefd te Amsterdam, toen Dr. A. Kuyper, in overleg met Dr. T. Modderman en Dr. Ph.
R. Hugenholz in 1873 aan den kerkeraad den voorslag deed: „Laat de synode er buiten. Raak niet aan het kerkbegrip. Deel enkel het gebruik van uw goederen. Ge hebt te Amsterdam één kathedraal en tien kerken. Gebruik de kathedraal bij beurten, en verdeel die kerken voor het gebruik in drie of vier groepen; en heel uw samenleven zal, juist omdat ge dan niet meer samen leeft, aan bitterheid gespeend zijn.” Een ontwerp van minnelijke schikking dus, waardoor de verschillende partijen, onder gebruik en genot van de stoffelijke goederen, in dezelfde plaatselijke gemeente, gescheiden konden samenleven.
En zoo is het meermalen ook in het algemeen beproefd, bijv. in 1886, toen de algemeene synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in buitengewone vergadering bijeen om recht te spreken in de Amsterdamsche tuchtzaak, op voorstel van Ds. Tinholt een commissie van drie leden benoemde, om een modus vivendi of interim te ontwerpen, waarvan echter niets kwam door den plotselingen dood van Ds. Tinholt; en na de mislukking daarvan, toen de Heraut voorstelde „dat een drietal Modernen, een drietal Groningers, een drietal Irenischen en een drietal Gereformeerden”, een modus vivendi zouden ontwerpen, waarbij het Genootschap voorshands zou blijven wat het was en de verschillende richtingen tijdelijk elkanders gebruik en genot der kerkelijke goederen zouden erkennen. Van al deze pogingen is echter niets terecht gekomen. Zie J. C. Rullmann, De strijd voor Kerkherstel blz. 340; Idem, De Doleantie, blz. 38 v.v.