Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Magdaleniën

betekenis & definitie

In 1864 werden door Lartet en andere geleerden onderzoekingen verricht in de grot La Madeleine (in het gebied van de Dordogne). Met den naam Magdaleniën duidt men sindsdien aan een tijdperk in de voorgeschiedenis n.l.. de laatste periode van het Paleolithicum (oudere steentijd).

In de Magdalena-grot vond men een groot aantal dierenbeenderen, voornamelijk van rendieren. Het feit, dat deze dieren, welke thans in de Poolstreken rondzwerven, toenmaals ZuidFrankrijk als woonplaats hadden, wijst er op, dat het klimaat in dien tijd kouder was (de diluviale tijd). De rendieren, die thans door de Lappen en Samojeden voor hun sleden worden gespannen, waren door den mensch in het Magdaleniën nog niet getemd. Want dat zou alleen mogelijk geweest zijn met behulp van den hond en van dit dier vindt men geen resten; evenzeer ontbreken in de groote massa beenderen, die men in de holen vindt, sporen, dat honden eraan geknaagd zouden hebben. Naast het rendier werd jacht gemaakt op het wilde paard, het hert, de muskusos, de poolvos en de veelvraat. In verband met de bestaansmiddelen zijn ook de gebruiksvoorwerpen : werktuigen voor jacht en visscherij.

De werktuigen zijn deels van geslagen steen, deels van beenderen of rendiergewei vervaardigd. Vaak zijn deze voorwerpen zeer mooi versierd; buitendien werden de grotten beschilderd met fraaie fresco’s, zoodat het Magdaleniën de tijd is van den hoogsten bloei der cultuur in het diluvium.

De werktuigen zijn veel meer van been of hoorn, dan van steen. Typisch voor het Magdaleniën zijn met name de harpoenen, meestal vervaardigd van rendiergewei. Vermoedelijk dienden deze harpoenen voor vischvangst. L. Lartet en Chaplain-Duparc ontdekten in de grot van Duruthy bij Sordes (Landes) een skelet, dat een halsketting droeg, waaraan doorboorde berentanden. Op twee dier tanden waren harpoenen met weerhaken ingeteekend, terwijl aan de andere zijden daarvan de figuren van een zeehond en een visch te zien waren. Waarschijnlijk werd een bundel van harpoenen om een schacht bevestigd en daarmee vischvangst in moerassige plaatsen gedreven, op de wijze als bij ons op de wadden bot wordt gestoken.

Men heeft evenwel ook in de grot van Niaux op een muur een teekening van een bison ontdekt, waarop eenige harpoenen in het lichaam waren gestoken. Dit zou kunnen wijzen op het gebruik van harpoenen als jachtwapen; een bezwaar ertegen is, dat deze voorwerpen zoo klein van afmeting zijn.

Naast harpoenen en werpstangen verdienen bijzondere aandacht de kommandostaven(ziehet art.). Vele van deze voorwerpen zijn bijzonder versierd door ingekraste teekeningen. Behalve dat deze gravures, evenals de wandfresco’s in de holen, spreken van den kunstzin van den Magdaleniën-mensch, geven zij ons ook een overzicht van de dierenwereld, waarin deze jagers en visschers leefden.

Belangwekkend is vooral het onderzoek naar het geestesleven van deze prehistorische menschen. Als men de teekeningen bestudeert, kan men door vergelijking met de gewoonten bij sommige Noordsiberische volken, tot de slotsom komen, dat de z.g. berenmysteriën bij den Magdaleniënmensch voorkwamen. (Zie A. Gahs, Kopfund Schädelund Langknochenopfer bei Rennier-Völkern in het P. W. Schmidt-Festschrift). Ook meent men op de teekeningen te zien, hoe het begrip offer in het Magdaleniën bekend was.

Op een beengravure uit de grot van Altimira ziet men den kop van een wisent, gestoken aan een boomtak; zeven menschen staan in twee rijen daarbij: één daarvan heeft een palmtak in de hand, wel als uiting van de feestelijke stemming. Voor den bisonkop zijn nog twee afgesneden paardenpooten zichtbaar. Men kan zich voorstellen dat bij gelegenheid van zulke offerfeesten ook dansen werden uitgevoerd; hierop wijzen de teekeningen van gemaskerde dansers.

Zoo blijkt dus uit het prehistorisch onderzoek, dat de mensch ook in dien tijd niet zonder godsdienst was. Zelfs meent O. Hauser in den ouderen steentijd een offerplaat ontdekt te hebben: achter een rotsblok lag het altaar van onbehouwen steenen, waarop de beenderen en schedels van dieren; daarbij o. m. vuursteenen messen. Het is dus geen wonder, als Prof. Killermann schrijft, dat hij zich afvraagt: ob nicht bei den Urbewohnern Europas höhere Ideen sich regten, Nachklange von der Uroffenbarung die einst von Gott an den ersten Menschen in Paradiese er gangen war.

< >