Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Levinus Wilhelmus Christiaan Kenchenius

betekenis & definitie

Geboren te Batavia 21 October 1822, overleden te ’s Gravenhage 17 December 1893, was uit een geslacht, dat reeds in vroegere eeuwen enkele bekende theologen en letterkundigen heeft opgeleverd. Zijn grootvader, eerst geneesheer en later burgemeester te Schiedam, was een krachtig en energiek man, die nog op 70-jarigen leeftijd zich metterwoon in Indië, op Java ging vestigen.

De vader van onzen Keuchenius was daar resident van Rembang. En zoo is dan Mr L.

W. C.

Keuchenius niet in Nederland geboren, maar in onze Oost-Indische koloniën, en heeft hij zijn vroegste kinderjaren gesleten te midden der bevolking, voor wier geestelijke en stoffelijke belangen hij later zijn beste levenskrachten veil zou hebben. Op 7-jarigen leeftijd werd de jonge Keuchenius naar het Moederland gezonden, om zich voor een toekomstige betrekking voor te bereiden.

Met zeldzame vlugheid voltooide hij zijn studiën. Reeds op 19-jarigen leeftijd promoveerde hij te Leiden in de beide Rechten.

En een jaar daarna naar Indië teruggekeerd, opende zich daar al spoedig een bij uitstek schitterende loopbaan voor hem. Niet alledaagsch toch was het een jeugdig ambtenaar zoo snel van den eenen rang tot den anderen te zien opklimmen.

Na drie jaren als advocaat en procureur te Soerabaia werkzaam te zijn geweest, werd hij, daar het zijn wensch was om bij de rechterlijke macht te dienen, op het parket van den procureur-generaal geplaatst, eerst buiten bezwaar der schatkist, daarna als commies, en vervolgens als hoofdcommies, waarna hij lid van den Raad van Justitie te Batavia, advocaatgeneraal bij en eindelijk raadsheer in het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië werd (11 November 1851).

In 1853 te Aken om gezondheidsredenen vertoevend, werd hij door een beroerte getroffen, die een blijvende misvorming van het gelaat en een belemmering in het spreken achterliet, en keerde na zijn herstel niet naar Indië terug, maar trad eerst op verzoek van den minister Pahud, en later, onder diens opvolger Meyer en Rochussen, tijdelijk als secretaris-generaal aan ^ het departement van Koloniën op, waarna hem (10 Juni 1859) de eervolle benoeming tot lid van den Raad van Indië ten deel viel, het College, dat den Gouverneur-Generaal in de gewichtigste aangelegenheden van raad en advies dient.

De meeste adviezen in die dagen van den Raad | uitgegaan, zijn door Mr Keuchenius gesteld, of door hem van hoogst belangrijke afzonderlijke nota’s voorzien, waarin hij toen reeds een Christelijke koloniale politiek bepleitte. Ook heeft hij tijdelijk, als oudste in jaren, als waarnemend vice-president van den Raad gefungeerd, de hoogste positie in Indië onder die van den Gouverneur-Generaal.

Doch toen het op een blijvende vervulling van dezen post aankwam, werd een ander benoemd. De toenmalige Gouverneur-Generaal, Sloet van de Beele, was van ( oordeel, dat Keuchenius voor dezen post niet in aanmerking kon komen, eenig en alleen om zijn godsdienstige overtuiging, die hij ook in het Regeeringsbeleid wilde doen gelden.

Dat was alzoo de aanvang van den tegenstand en achteruitgang om des beginsels wille. Doch in 1866 de reis naar het Moederland aanvaardende, vermoedde de voorspoedige ambtenaar zeker niet, dat door dienzelfden tegenstand zijn tot dusver zoo eervolle loopbaan van toen af als achter hem afgesloten, en een weg voor hem geopend zou worden van lijden en strijden en bittere teleurstelling.In 1866 gerepatriëerd, liet Keuchenius op herhaald aandringen van zijn vriend Groen van Prinsterer zich eindelijk vinden om een candidatuur voor een Kamerzetel te aanvaarden. Hij werd gekozen in het district Arnhem, in de plaats van graaf van Zuylen van Nijevelt, die toen de portefeuille van Buitenlandsche zaken aanvaardde in het ministerie, dat naar hem en Mr J. Heemskerk Azn genoemd is, en waarin als minister van Koloniën zitting nam Mr P. Mijer, evenals graaf van Zuylen tot dusver een medestander van Groen van Prinsterer. De verschijning van den nieuwen afgevaardigde van Arnhem maakte in de Kamer weinig indruk. Wel had men gehoord van zijn eminente gaven, waaraan hij zulk een schitterende carrière dankte, doch het was, of de onaanzienlijke persoonlijkheid van den nog weinig gekenden man die wetenschap geheel in de schaduw stelde.

Die kleine, tengere, ja zelfs teere gestalte, die verwrongen gelaatstrekken, en die zwakke, bijna onhoorbare stem: allemaal gegevens, die op den eersten indruk afgaand, van Keuchenius’ parlementair optreden niet veel deden verwachten. Doch hoezeer en hoe spoedig bleek hier de schijn te bedriegen. Want reeds in de eerste zittingsdagen ontplooide zich de eigenaardige kracht en voortreffelijkheid van den uiterlijk zoo onaanzienlijken man voor het parlementair debat. Aldra hoorde de nieuwe Kamer het, niet zonder verbazing, aan, hoe zijn stem zich met luiden klank door de vergaderzaal verheffen kon; hoe die zwakke man, sprekend in een forschgespierden stijl, zijn overtuiging wist te bepleiten met zeldzame vastheid en rustige kracht. Met de openhartigheid van een moedig man alle bedekselen en windselen versmadend, zag men Keuchenius steeds recht op zijn tegenstanders afgaan, en waar het de hem heilige beginselen gold, dien tegenstander niet sparend, maar hem treffend met de zwaardslagen van zijn forsche vertoogen, of met de pijlen van zijn fijne ironie en zijn soms bijtende satire. Om de onverbiddelijkheid, waarmee hij in den strijd voor recht en voor de hem heilige beginselen, op zijn tegenstanders aanhield, heeft men hem „het Zwaard zonder Genade” genoemd.

De gebeurtenissen van die dagen maakten het voor den nieuwen afgevaardigde van Arnhem al aanstonds noodzakelijk, in zijn volle uitrusting in het krijt te treden. Het feit toch, dat twee mannen, graaf van Zuylen en Mr Mijer, die tot dusver in den toen opkomenden schoolstrijd aan de zijde van Groen van Prinsterer gestaan hadden, in een zelfde Ministerie met Mr J. Heemskerk Azn plaats namen, was een verschijnsel van zóó bedenkelijken aard, dat Keuchenius — toen de eenige antirevolutionaire banierdrager in de Tweede Kamer, wijl Groen van Prinsterer gemeend had alleen buiten de Kamer den schoolstrijd te moeten voortzetten, — zich natuurlijkerwijze geroepen achtte om zoo mogelijk dien ministeriëelen schemer wat op te klaren. Hij interpelleerde toen de Regeering met de vraag: „of de Ministers van Buitenlandsche Zaken (Van Zuylen), van Koloniën (Mijer) en van Binnenlandsche Zaken (Heemskerk) homogeen waren met betrekking tot de erkenning der gemoedsbezwaren, die de wet op het lager onderwijs en bijzonder artikel 23 bij velen had doen rijzen”. Deze interpellatie en haar toelichting deden Keuchenius al aanstonds kennen als een strijdhaftig pleitbezorger van de geestelijke belangen des volks. De Arnhemsche Courant noemde de toelichting: „een wapenkreet, zoowel als een geloofsbelijdenis”.

Trouwens, de pijnlijke noodzakelijkheid van zulk een „wapenkreet” tegen de vroegere vrienden en medestanders, die in de zaak van deze kabinetsformatie hun verleden op het schromelijkst verloochend hadden, zou weldra nog duidelijker blijken. Mr. Mijer had n.l. de portefeuille van koloniën aanvaard met de toezegging van belangrijke koloniale hervormingen. Doch wat geschiedde ? Nauwelijks had het Ministerie zijn intrede in de Eerste Kamer gedaan, of men vernam, dat deze zelfde minister van koloniën zijn zetel aan de groene tafel verwisselen zou voor den Troon van Buitenzorg: de benoeming werd gepubliceerd van Mr. Mijer tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. De verontwaardiging over dit feit in een groot deel der parlementaire kringen was niet gering.

Toch openbaarde zij zich bij de hervatting der discussiën in de Tweede Kamer aanvankelijk slechts door een min of meer gespannen en geprikkelde stemming. Eerst bij de behandeling der koloniale paragraaf van het Adres van Antwoord was het Keuchenius, die het vizier opsloeg en, opnieuw tegen het Ministerie van mystificatiën den strijd aanbindend, zonder omwegen, in ronde woorden, te verstaan gaf, wââr het op stond. In een forsche strafrede, die met gespannen aandacht door heel de Kamer, en zeker niet minder door de aanwezige ministers gevolgd werd, brandmerkte Keuchenius de uittreding van minister Mijer als: een miskenning van de roeping van het pas opgetreden kabinet, van den eisch van het oogenblik, van de belangen en behoeften van Indië, van den eerbied voor de volksvertegenwoordiging, en eindelijk als : een lokaas voor politieke immoraliteit. Twee dagen lang duurde het debat over de beruchte mystificatie, en het eindigde met de aanneming van de in onze parlementaire geschiedenis vermaard geworden Motie van Mr. Keuchenius, luidende : „De Kamer, de gedragslijn van het kabinet ten opzichte van den Minister van Koloniën afkeurende, gaat over tot de orde van de dag.” De tweedaagsche discussie over deze motie was een waar sensatie-debat. Reeds toen kwam men Keuchenius in het parlement tegen met die bittere felheid, die hem ook later niet gespaard is.

De grofste beleedigingen en verwijten werden hem naar het hoofd geslingerd. „De motie van orde — zegt Groen van Prinsterer — had de kamer gebracht in een toestand van opgewondenheid, die zelden haars gelijke gehad heeft. Keuchenius werd aangerand met een ongeëvenaarde felheid. Uitdrukkingen werden gebezigd, zooals zelden zonder onverwijlde tusschenkomst van den voorzitter gehoord zijn”. Men verweet Keuchenius een „kwaadaardige critiek” geoefend en niet gehandeld te hebben als een eerlijk man behoort te handelen. „Tant de fiel entre-t-il dans l’âme d’ un dévot?” — vroeg smalend een ander. En een derde : „Wanneer de houding, de toon, de taal van dien spreker in dit debat volgens hem het kenmerk is van den waren Christen, dan hoop ik, dat God Nederland voor zulk een Christendom zal bewaren”. Bij het ten einde loopen van het debat beantwoordde Keuchenius die bitterheid o.a. met deze woorden : „Een woord van dank ook aan de geachte sprekers uit Gouda en Hoorn voor hun lessen van Christelijke plichtsbetrachting.

Zij zullen in mij steeds een volgzaam leerling vinden, waar hun onderwijs strekt mij een betere waardeering en naleving van het Christendom aan te bevelen, maar laat hen niet vergeten, dat Christelijke liefde, door het Christendom voorgeschreven, niet moet worden verward met onchristelijke zoetsappigheid, en dat het juist die onchristelijke zoetsappigheid is, welke dikwijls, en onder allerlei vreemde namen, veel kwaad berokkent en veel liefdeloosheid teweeg brengt, die de belangen van het volk in de waagschaal stelt en het gezag ondermijnt”. Bij smadelijke bejegening in woorden bleef het voor Keuchenius niet. Het ministerie wreekte zich op zijd geduchten tegenstander door hem te treffen in zijn qualiteit van ambtenaar. Hij werd ontslagen en op pensioen gesteld. Ambteloos ging hij in Juli ’68 naar Indië, waar hij een zoo schitterende carrière achter zich had, terug om, van het staatstooneel afgetreden, zich te verliezen in een particulieren werkkring. Hij aanvaardde het hoofdredacteurschap van het Nieuw Bataviaansch Handelsblad.

Onder den titel: „Een stem in Indië, ook tot Nederland” schreef hij daarin een artikel dat in hoofdtrekken zijn program schetste. Het bracht ook in het Moederland heel wat pennen in beweging. De Haagsche kring van conservatieven, die nog maar altijd den gevoeligen zwaardslag van ’66 niet vergeten kon, en niet minder bevreesd bleef voor den invloed van den geduchten bestrijder der conservatieve politiek ook aan de overzijde der zee, meende in het nu ontwikkelde program van Keuchenius een middel gevonden te hebben om hem als een man van onbetrouwbaar karakter aan de kaak te stellen. En stellig zou deze verraderlijke aanval een krachtige uitwerking niet gemist hebben, — wijl immers de verdediging van den aangevallene eerst na maanden in het Moederland gelezen zou worden — wanneer toen niet terstond Groen van Prinsterer naar zijn ridderzwaard gegrepen had, om de eer van zijn trouwen medestander te verdedigen, en voor hem den eerenaam te handhaven van een man van onkreukbare trouw — „een man van karakter”. Zoo dankt men aan het verraderlijk opzet der conservatieven dat meesterlijk verweerschrift van Groen van Prinsterer, dat onder den titel: Mr. Keuchenius en zijn wederpartijders in 1869, zulk een helder licht werpt op deze, niet alleen voor Keuchenius zelf, maar ook voor geheel de antirevolutionaire partij zoo overwegend belangrijke parlementaire periode.

En hoe ontmoedigd Keuchenius in ’68 ook naar Indië teruggekeerd moge zijn, en hoe zijn conservatieve wederpartijders ook tegen hem bleven wrijten en wrokken, de vruchtbare nawerking van zijn parlementairen strijd deed zich wel terdege gevoelen. Na de forsche schifting van ’66 wies de antirevolutionaire partij met groote snelheid in den lande. En zoo kon het geschieden, dat Keuchenius in ’79 bij de gewone tweejaarlijksche verkiezing in een drietal districten (Amsterdam, Dordrecht en Gorinchem) gecandideerd, in laatstgenoemd district, dat jarenlang den invloedrijken liberaal Begram had afgevaardigd, met een aanzienlijke meerderheid van stemmen gekozen werd. En hij liet zich de keuze welgevallen. Van te voren gevraagd of hij aan de roepstem zijner vrienden in het moederland gehoor zou geven, had hij telegrafisch, kort en kloek geantwoord: Elected I submit; als ik gekozen word, kom ik. Merkwaardig, dat Keuchenius ook nu, evenals bij zijn eerste intrede in de Kamer, terstond weer in het strijdperk moest treden voor de Christelijke school.

Nu evenwel stond hij niet meer alleen. Ook Elout van Soeterwoude en de Savornin Lohman waren toen naar de Tweede Kamer afgevaardigd. En in bondgenootschap met hen trachtte hij toen revisie te verkrijgen van de beslissing van ’78. Doch zijn motie, om de invoering der Schoolwet uit te stellen totdat de kieswet gewijzigd zou zijn, werd met groote meerderheid verworpen. In de nieuwe zitting van hetzelfde jaar stond hij bij de discussies over het adres van antwoord Keuchenius in de voorste rijen van hen, die op kiesrechtuitbreiding aandrongen. En bijna even vermaard als zijn strijd in ’66 is zijn kloeke en niet onvruchtbaar gebleven strijd geworden, in ’82 en ’83 gevoerd inzake het Billiton-contract.

Het gevolg hiervan toch was, dat aan de schatkist een voordeel van meer dan veertig millioen gulden verzekerd werd. Tot April ’88 heeft Keuchenius onafgebroken, eerst voor Gorkum, daarna voor Middelburg, vervolgens voor Amersfoort en eindelijk voor Ede zitting gehad in de Tweede Kamer. Dat in al die jaren het debat over de Indische Begrooting niet het minst door hem kleur en beteekenis kreeg, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Terwijl hij voor Ede in de Tweede Kamer zat, werd hij in April ’88 geroepen tot de portefeuille van Koloniën in het Ministerie, dat naar hem en Baron Mackay werd genoemd. Als minister bracht hij enkele, vooral in Indië warm toegejuichte maatregelen ten behoeve der Indische bevolking en in Indië gevestigde Europeanen tot stand. Een zijner eerste bestuursdaden was de benoeming van Mr.

Pijnacker Hordijk tot gouverneur-generaal, een benoeming die bij alle partijen de eenparige goedkeuring wegdroeg, evenals de tegelijkertijd ingevoerde aanmerkelijke bezuiniging op het Buitenzorgsch budget, ter afsnijding van overdadige weelde. Maar toen hij in de Staatscourant een opwekking plaatste om den vertrekkenden gouverneur en de belangen der millioenen, waarover deze het bewind aanvaarden zou, in de openbare gebeden te gedenken, heette dit krenking van de overtuiging van een groot deel der natie. En hiermee was al aanstonds een voorproef gegeven van den tegenstand, waarmee het Christelijk bewind van dezen minister te worstelen zou hebben, en die er helaas in slagen zou, den ministerieelen draad van Keuchenius op ’t onverwachts af te snijden. Slechts twee koloniale begrootingen mochten door Keuchenius ontworpen en in de Staten-Generaal verdedigd worden. En deze laatste taak werd hem door onze volksvertegenwoordiging moeilijker gemaakt dan aan één zijner voorgangers. In de Tweede Kamer waren de liberalen niet weinigen, die wat zij vroeger tijdens het bewind van andere ministers beslist hadden aanbevolen, thans, nu het door minister Keuchenius werd voorgesteld, bestreden en afwezen.

Maar nog heftiger was de oppositie, waarmee de anders zoo makke Eerste Kamer dezen minister tegentrad. Op den middag van 28 Januari ’90 staken de deftige woordvoerders van dit college als om strijd het hoofd op tegen de Christelijke koloniale politiek van minister Keuchenius. Men sprak toen o.a. van „de zoogenaamde godsdienstige Nederlandsche politiek, die zoowel in Nederland als in Indië niet weinig aanstoot gaf”. En het verst ging de heer van Royen, afgevaardigde van Groningen, die den minister godsdienstwaanzin verweet. Door de verwerping zijner begrooting met één stem meerderheid (31 Januari 1890) gaf de Eerste Kamer onbewimpeld te kennen, dat zij het bewind niet wilde van dezen minister, wiens beleid er op gericht was de Christelijke religie te doen eeren als de levenskracht óók voor Indië. Geen wonder dat heel de antirevolutionaire partij den smaad, Mr Keuchenius aangedaan, tot den haren maakte.

Van Noord en Zuid verhieven de kiesverenigingen „Nederland en Oranje” hun stem, om te getuigen, dat het in Mr Keuchenius afgewezen beginsel ook het hunne, ook dat van de geheele antirevolutionaire partij was. Kort daarna werd deze uitspraak nog bezegeld door de aanbieding van een huldeblijk, bij monde van Dr Kuyper, aan den man, die ook als minister des konings met zoo kloeken moed de banier der Christelijke koloniale politiek opgeheven en met zijn welbeproefde trouw verdedigd had. Intusschen was hij in plaats van de Savornin Lohman door het district Goes andermaal naar de Tweede Kamer afgevaardigd, waar hij steeds trouw op zijn post bleef en tot aan zijn dood toe met warme toewijding en bezieling aan de discussies deelnam, meer bizonder aan het koloniaal debat. Op zijn zieken sterfbed openbaarde hij onder smartelijk lijden een geloofskracht en heldenmoed, die zelfs den tegenstander eerbied afdwongen. — Ook buiten het parlementaire leven stond Keuchenius steeds in de voorste rijen der strijders voor het Evangelie. En in dien strijd koos hij zeer beslist partij voor de Calvinistische actie. Zoo voegde hij zich in 1886 bij de Doleantie en bekleedde in de Haagsche gemeente het ouderlingschap, terwijl hij als lid van het hoofdbestuur der Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging en als Zendingsdeputaat der Gereformeerde kerken de belangen der Zending, die hem zoo na aan het hart lag, bevorderde.

Aan zijn kloeken strijd voor de Zending werd een blijvende hulde gebracht door de Opleidingsschool voor Zendingshelpers, die in 1891 te Batavia geopend werd, naar hem de Keuchenius-school te noemen. Voorts was hij bestuurslid van de Vereeniging voor ChristelijkNationaal Schoolonderwijs en van den Schoolraad, curator der Vrije Universiteit en eerelid van Patrimonium. Behalve eenige kleine opstellen schreef hij niet veel voor de pers. Tot driemaal toe echter trad hij, die anders nooit lezingen hield, voor het volk op; eenmaal voor de Unie met een voordracht over: Grond, recht en hoop van de Unie, een school met den Bijbel, (1880) en tweemaal voor Patrimonium: in 1883 met zijn rede over Bilderdijks droom, Moddermans voorspelling en Da Costa’s raad en verwachting, en in 1885 met: Geen antisemietische maar ook geen antichristelijke Staatkunde in Nederland. Van zijn geschriften vindt men een opgave achter zijn levensbericht in de Levensberichten der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde (1895) door Dr F. L.

Rutgers. Verder gaf Dr Kuyper een levensschets van Keuchenius in Mannen van Beteekenis, en graaf van Limburg Stirum in de Indische Gids; beide ook afzonderlijk uitgegeven. Van de hand van zijn zoon verscheen in 1925 een apologie: Keuchenius en De Savornin Lohman, waarbij men vergelijke Kuypers zelfbeschuldiging in De Standaard, no. 7237. — Mr. Keuchenius was een in menig opzicht merkwaardig man van zeldzame werken wilskracht, uitgebreide kennis en groote scherpzinnigheid. Zijn vroomheid en zijn critische geest — schreef een zijner biografen, die hem met Pascal vergeleek — zijn belangstelling in exacte wetenschappen en zijn neiging tot bespiegeling, zijn bescheidenheid en eenvoud en zijn krachtig optreden voor wat hij de waarheid achtte, zijn afkeer van de wereld en haar vermaken en zijn Gode zwijgende berusting in lijden en smart; deze hoedanigheden en eigenschappen, vormen de termen der vergelijking. Evenals bij Pascal stond bij Keuchenius in zijn godsdienstige belijdenis de vereering van Jezus Christus als Heiland en Middelaar, ook als Heer en Koning, op den voorgrond. „Nous ne connoissons Dieu que par Jésus Christ; sans ce Médiateur est otée toute communication avec Dieu” — zegt Pascal — en Keuchenius zegt het hem na niet alleen, maar terwijl gene zijn ziel van het gewoel der wereld verre houdt en van zijn geloofsbelijdenis vooral door geschrift kond doet, begaf Keuchenius zich op het marktplein des levens, en liet geen gelegenheid om te getuigen voorbijgaan.

Te pas en te onpas, zeiden zijn tegenstanders, — met den moed van een geloofsheld, zeiden zijn vrienden; in ieder geval, waar dit maar eenigszins mogelijk was, wist hij aan politieke beschouwingen een geloofsbelijdenis te verbinden. Hij is zichzelven in dezen merkwaardig gelijk gebleven. Bij zijn optreden in de kamer, in 1866, was zijn eerste woord ten gunste van het Christelijke onderwijs; bij zijn terugkeer in het parlementaire leven, 1879, debuteerde hij met een getuigenis van zijn geloof, en minister geworden gaf hij in zijn memoriën en replieken apologetische en theologische betoogen, dooreengemengd met politieke en economische beschouwingen.

< >