Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kerkgang

betekenis & definitie

Het woord kerkgang beteekent in het algemeen het gaan naar de kerk „om Gods Woord te hooren, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen en den armen Christelijke handreiking te doen." Maar het komt ook in specialen zin voor om een bepaalden kerkgang aan te duiden b.v. een kerkgang na een veldslag om God voor de overwinning te danken; of den „kerkgang des bruidegoms” ter bevestiging van het huwelijk; of den „eersten kerkgang” van een zieke, die herstellen mocht; of van een jonge moeder, na de geboorte van haar kind, om dit ten doop te houden, bij welke gelegenheid alsdan een dankzegging voor haar herstel gevraagd werd. In de zeventiende eeuw werd die eerste kerkgang na de bevalling begankenis genoemd.

Deze begankenis had oudtijds in den regel zes weken na de geboorte van het kind plaats. Vóór dien tijd mocht de moeder zich noch op straat noch in publiek gezelschap vertoonen.

Wie het wel deed viel uit den toon en werd door de omgeving en de kerkelijke wereld besproken. Het was een gebeurtenis van gewicht, die met veel plechtigheden gepaard ging.

De voorname stand droeg bij die gelegenheid een kleed, dat als het avondmaalskleed bekend stond en hiervoor opzettelijk bewaard bleef. Oorspronkelijk werd de doop bediend in het koor, later echter in het doophek.

Door den ingang van het doophek ging de stoet naar binnen. Soms was dit bezwaarlijk daar de ingang door een boog overspannen was, en de kapsels der vrouwen niet zelden zoo hoog waren, dat zij er niet onder door konden.

Binnengetreden nam men plaats en begon de plechtigheid. De kleine was keurig uitgedoscht.

Na den doop keerde men soms in karossen en sleden huiswaarts, waar het doopmaal, soms al te overdadig van wildbraad, pasteien, vleesch, moeskruiden en wijn voorzien, wachtte. Aan het kind werd bij die gelegenheid door peter en meter (getuigen, vaak grootvader en grootmoeder) een pillegift of doopgift geschonken, dat meestal uit een drinkglas, bij hooggeplaatste personen soms uit een rentebrief van hooge waarde, bestond.

Uit deze gewoonte blijkt tevens, dat, alle besluiten ten spijt om den doop „zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan” te bedienen, de plechtigheid van den doop vaak werd uitgesteld tot het herstel van de moeder.Hier en daar is er nog iets van deze gewoonte overgebleven. De predikant wordt verzocht met de gemeente voor. de beweldadigde moeder, bij gelegenheid van haar eersten kerkgang te danken. In sommige streken van ons land breidde zich deze gewoonte ook uit tot hen, die van een ernstige of langdurige ziekte hersteld waren en nu hun eersten kerkgang mochten doen. Dit verzoek wordt dan te voren door man of vrouw aan den dienaar overgebracht, of op een briefje, dat door den koster voor den dienst wordt overhandigd, kenbaar gemaakt. Deze gewoonte is zeer aanbevelenswaardig, mits zij niet uit gewoonte of bijgeloovigheid wordt nagevolgd. Daarop mogen de kerkeraden wel ernstig toezien, want dat gevaar is niet denkbeeldig.

< >