Kerk en staat behooren niet tot de oorspronkelijke instellingen van het menschelijk geslacht. Zij zijn beide eerst na den val ontstaan en wel zoo, dat de staat zijn ontstaan aan de algemeene genade dankt, terwijl de kerk uit de bijzondere genade is voortgekomen.
Onder staat verstaan wij hier dan de georganiseerde gemeenschap van heel een volk, levende onder een bepaalde overheid, die van Godswege met macht over de burgers is bekleed. En onder kerk verstaan wij niet het koninkrijk Gods of de Christelijke religie, maar de kerk als instituut (instelling), d. i. een kring van personen, die in eenzelfde kerkverband leven, en dat verband doen uitkomen in een geschreven belijdenis en een bepaalde kerkenordening.Onder Israël was er van die onderscheiding tusschen kerk en staat nog geen sprake. Israël was een theocratie, een Godsregeering, waarin beide, kerk en staat, godsdienstig en burgerlijk leven nog vereenigd waren. De Heere zelf was in letterlijken zin Israëls Rechter, Wetgever en Koning. Hij gaf niet alleen de schaduwachtige wetten voor het godsdienstig leven, bijv. inzake de heilige plaatsen als tabernakel en tempel; de heilige personen als de Levieten en de priesters; de heilige handelingen als de wasschingen en offeranden; en de heilige tijden als de sabbath en de feestdagen. Maar Hij gaf ook de wetten voor het burgerlijk leven van het volk. Hij regelde in de burgerlijke wet bijv. het erfrecht voor het familieleven, de verhouding van heer en knecht in het maatschappelijk leven, en van oorlog en vrede voor het staatkundig leven.
Welwas er in beginsel reeds onderscheid tusschen het godsdienstig en staatkundig leven, tusschen priester en koning, tempel en paleis, maar het godsdienstig leven was nog niet tot een eigen kerkelijk instituut en het volksleven nog niet tot een afzonderlijken staat geworden. Beider leven was in den Theocratischen Godsstaat nog één.
Eerst na den Pinksterdag trad de kerk als een eigen instituut in den Romeinschen staat op. Aanvankelijk lieten de Romeinen het Christendom met rust. Zij beschouwden de Christenen als een secte der Joden en die genoten vrijheid van godsdienst. Minder werd het reeds toen uit den haat der Joden jegens de Christenen bleek, dat de Christenen een geheel ander beginsel waren toegedaan, toen het bleek, dat zij de heidensche godsdienstfeesten en tempeldiensten niet meer bezochten, en de keizeraanbidding weigerden. Toen werden zij van atheïsme (godloochening) beschuldigd en brak er een hevige vervolging, eerst plaatselijk onder Nero, later meer gewestelijk na Domitianus, en eindelijk planmatig en algemeen met het optreden van Decius, los. De eerste drie eeuwen worden dan ook met recht de periode der verdrukte kerk genoemd.
De Romeinsche overheid beschouwde de Christenen als staatsgevaarlijk en legde het al meer op hun ondergang toe. Dat kon trouwens niet anders. De heidensche staatsidee, met de heidensche religie ten nauwste verbonden, en haar hoogste uitdrukking vindende in de aanbidding van den keizer, moest wel tot een conflict leiden met de Christelijke kerk, die tegen alle menschvergoding opkwam voor deeere Gods. In dien strijd nu heeft het Christendom ten slotte de overwinning behaald.
Na de overwinning, door het Christendom op den heidenschen staat behaald, keerde de kans en werd het na sterke begunstiging, al spoedig tot staatsgodsdienst verheven. De kerk werd officiéél de Grieksch-Romeinsche rijkskerk. De kerkelijke wetgeving ging wel van de synoden uit, maar de keizers riepen deze saam en haar besluiten hadden de keizerlijke bekrachtiging van noode. Menigmaal benoemden zij de bisschoppen en wisten zij hun persoonlijken wil in het kerkelijk leven door te zetten. Tegenover de nadeelen van dezen overwegenden invloed, stonden ook enkele voordeelen: de kerk ontving het recht van bezit, wat ze vroeger niet had; zij mocht erflatingen aanvaarden; zij verkreeg het recht van asyl, dat van de heidensche tempels op de bedehuizen overging; de Zondag werd als algemeene rustdag erkend; de geestelijkheid werd van de wereldlijke rechtsmacht ontheven; haar eigen rechtspraak verkreeg geldigheid ; en de geestelijken werden van vele belastingen vrijgesteld. Spoedig kwam er echter scheiding tusschen het Oosten en het Westen.
In het Oosten kwam het tot volledig Caesaropapisme, d. i. de heerschappij van den staat over de kerk. Daar werd door Constantijn, Theodocius en Justinianus I de kerk al meer een orgaan van den staat. Daar werd de leuze van Justinianus I: één staat, één kerk, doorgevoerd. Daar mocht geen Jood en geen Heiden, maar alleen een Christen eenigen eerepost bekleeden of eenige functie waarnemen. De staat bezorgde aan de kerk haar wetgeving en bestuur en genoot wederkeerig van den invloed der hoogste kerkelijke autoriteiten. Uit de geconfisqueerde (verbeurd verklaarde) bezittingen der ketters werd de kerk ruimschoots van stoffelijke goederen voorzien.
De geestelijkheid werd een afzonderlijke kaste van staatsambtenaren. De alvermogende Byzantijnsche keizers hebben de kerk met hun machtigen arm beschermd en tot rijkskerk verheven, maar haar tevens in die omarming geestelijk doodgedrukt. Als orgaan van den staat werd elke kerkelijke strijd een politieke strijd; werd de geestelijkheid in de hofkabalen gewikkeld en versteende het geestelijk leven. De kerk in het Oosten blijft dan ook steeds een waarschuwend voorbeeld voor alle eeuwen, dat het overwicht van den staat over de kerk, al gaat zij uit van het beginsel, dat het Christendom godsdienst van staat, en de Christelijke kerk de eenige ware kerk is, voor het geestelijk en kerkelijk leven versteenend en doodend werkt.
In het Westen ging de ontwikkeling in omgekeerde richting. In plaats van een staatskerk kreeg men hier een kerkstaat. De kerk te Rome genoot al spoedig een hoog aanzien. Zij kreeg weldra een kosmopolitisch karakter. Alle kerken waren in haar vertegenwoordigd. Zij beschikte over goede fondsen om ais een echte moedergemeente de noodlijdende kerken te helpen.
Zij werd geacht door de apostelen zelf gesticht te zijn. Van haar ging de leervastheid uit. Haar bisschop werd van lieverlede tot opperste bisschop, tot paus verheven. Door schenkingen en legaten was hij grootgrondbezitter geworden. De invloed van bisschop Leo op Attila, den vorst der Hunnen, die Rome bedreigde en door hem werd bewogen terug te trekken, omstraalde den heiligen stoel met nieuwen glans. Gelasius I (492—496) beriep zich reeds op de woorden van Christus tot Petrus: „Gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen” (Matth. 16 : 18).
Rome was de eerste kerk, gesticht door den eersten apostel. Van beide machten, nl. die der bisschoppen en der koningen, „is die der priesters de gewichtigste, omdat zij voor het goddelijk gericht ook aangaande de koningen der menschen, rekenschap zullen moeten afleggen.” Hij sprak dus de leer der twee zwaarden reeds uit.
Nadat Bonifacius de macht van den paus en de eenheid der Westersche kerk zeer versterkt had, werd het aanzien der pausen zeer versterkt door de schenking van wereldlijk bezit. De pausen werden bedreigd door de invallen der Longobarden. Zij riepen de hulp in der Frankische vorsten. Pepijn de Korte, die gaarne de gunst van den paus verwierf met het oog op de door hem begeerde koningskroon, gaf aan paus Stefanus II het land terug, dat de Longobarden veroverd hadden. Dit wereldlijk bezit vormde het begin van den kerkelijken staat. Toen dan ook paus Leo III door Karel de Groote in zijn eer hersteld werd, zette deze uit dankbaarheid hem in den kerstnacht van het jaar 800 de keizerskroon van het West-Romeinsche rijk op het hoofd.
Toch dachten pausen en keizers niet gelijk. De Karolingische vorsten wilden een staatskerk, d. i. een kerk, waarin de keizers zeggenschap hadden. De pausen daarentegen stuurden al meer op een kerkstaat aan, waarin de kerk over den staat heerschappij zou voeren, wat hen dan ook volkomen gelukt is. De voornaamste pausen, die het doel van den „kerkstaat” hebben verwezenlijkt, zijn geweest: Nicolaas 1,858—867, die aantoonde, dat de wereldlijke macht, door de Karolingers aan de pausen geschonken, geen weldaad, maar een pauselijk recht was, met een beroep op de zoogenaamde pseudo-isidorische decretalen, waarin de macht van den paus èn boven den keizer èn boven de bisschoppen verheven werd; maar vooral Gregorius VII, 1073—1085, de grootste paus der Middeleeuwen, vroeger Hildebrand genoemd. Het doel van zijn streven was, de vestiging van een universeele theocratie, wier zichtbaar hoofd de paus, als plaatsbekleder van Christus op aarde, was. De kerk moest heerschen over alle levensterreinen der wereld.
Maar daartoe moesten de geestelijken eerst los worden van de wereld. Zij moesten door een vrijwillig priestercoelibaat afstand doen van de wereld. Geen kerkelijk ambtsdrager mocht ooit weer een ambt uit de hand van een wereldlijk persoon ontvangen. Vandaar de wetten tegen de investituur, d. i. het verleenen van kerkelijke ambten door leeken. Ook keerde hij zich heftig tegen de simonie d. i. het koopen van kerkelijke ambten voor geld. Iemand, die dit deed, zou met den ban worden gestraft.
De oude voorstelling, dat God de macht op aarde verdeeld heeft tusschen paus en keizer, moest wijken voor de nieuwe gedachte, dat de paus de zon is en de vorst de maan, die haar licht van de zon ontvangt. Volgens Gregorius is de pauselijke (kerkelijke) macht de eenige, welke van God is afgedaald. Een zelfstandige wereldlijke macht van vorst of keizer naast die des pausen is uit den duivel. Alleen als de paus de vorsten aanstelt regeeren zij wettig. Hij maakt uit wie wettig regeeren zal, en hij zet af, wie zich niet aan de wetten van den godsstaat onderwerpt. Kerk en staat verhouden zich als de zon en de maan.
De staat leeft bij de gratie van de kerk. Alle ziel, d. i. leek en burger, bisschop en vorst, zijn aan den paus onderworpen. Zoo wordt Rome al meer een hiërarchische macht, die met haar kerkelijk internationalisme de persoonlijke geloofsovertuiging drukt en het nationaal gevoel wil beheerschen. Die onderdrukking roept al meer het verlangen naar reformatie te voorschijn.
Met de reformatie in de zestiende eeuw sloeg de wijzer weer al te veel naar de zijde van den staat over. Wel hebben de hervormers, Luther, Zwingli en Calvijn, de verhouding van kerk en staat van uit hun reformatorisch beginsel trachten te bepalen. Luther beschouwde de kerk als een geestelijke macht om de menschen tot de zaligheid te brengen; de overheid daarentegen als een uitwendige macht, tot bescherming der goeden en bestraffing der boozen. Zoo stonden beide, de kerk als behoorende tot de geestelijke, en de overheid als behoorende tot de natuurlijke dingen, elk op eigen terrein, neutraal naast elkaar. Maar in de practijk werd hij zeer ontnuchterd. Het ideaal van ééne, groote, nationale kerk, leed zelfs in Duitschland schipbreuk.
Alleen onder bescherming en door den steun der overheid kon hij het tot een territoriale kerk brengen. Zoo drong de nood hem om aan de Christelijke overheid zelfs het werk der reformatie op te dragen. Zijn gedachtengang is daarbij als volgt. Daar de Roomsche geestelijkheid haar roeping in de kerk verzaakt heeft, treedt de gemeente zelf, krachtens het priesterschap der geloovigen, voor haar rechten op. Zij mist echter de uitwendige machtsmiddelen en maakt daarom gebruik van de macht van één van haar leden nl. den vorst. Hij moet zijn sterken arm der kerk ten dienste stellen.
Maar hij doet dat niet als wereldlijke overheid, doch als „voornaamste lid der kerk”. Zoo treedt de overheid op in naam der gemeente om goede ambtsdragers aan te stellen en dwalende ambtsdragers af te zetten.
In haar qualiteit als wereldlijke overheid treedt zij op als custos primae tabulae d. i. als handhaafdster der eerste tafel der wet. Dan verbiedt zij ter wille van den landsvrede, de openbare ketterij en de oprichting van sectarische kerken. Zoo is er dan een principieel verschil tusschen het optreden van den vorst inzake de regeling van het kerkelijk leven in zijn qualiteit als „voornaamste lid der kerk” en het optreden als wereldlijke overheid om de goeden te beschermen en de boosdoeners te straffen.
Zwingli ontwikkelt een ander stelsel. Wel is ook volgens hem de overheid een zelfstandige macht, door God om der zonde wille ingesteld. Zij moet de menschelijke gerechtigheid voor de uitwendige gedragingen handhaven en kan die alleen vinden in den Bijbel. Zij is dan ook allereerst aan de wet der tien geboden en voorts aan alle Oudtestamentische bepalingen gebonden, die op het staatkundig leven betrekking hebben. Volgens hem moet de overheid dus eigenlijk een Christelijk-Protestantsche overheid zijn, en moet zij niet slechts negatief de boosdoeners straffen, maar ook de rechte en ware kennis van God onder het volk verbreiden. De taak der Christelijke overheid en der Christelijke kerk is aldus onderscheiden.
De taak der overheid inzake de kerk beperkt zich dan tot de exteriores res, d. i. de uitwendige zaken, terwijl de taak der kerk zich tot de interiores res, d. i. de inwendige zaken, uitstrekt. Beide, kerk en staat, zijn dus autonoom, hebben een eigen oorsprong en bestaan onafhankelijk van elkander, putten elk de kennis voor eigen taak uit dezelfde bron, den Bijbel, en moeten elk op eigen terrein God dienen. Zoo moet de overheid de kerk en omgekeerd de kerk de overheid bijstaan. Maar ook Zwingli werd in de practijk gedwongen aan de overheid te Zürich veel grooter invloed op de kerk toe te kennen dan zijn beginsel toeliet. Hij heeft dat zelf trachten te rechtvaardigen door de opmerking, dat de kerk wegens de toenmalige omstandigheden, nu de overheid Christelijk was, tijdelijk de regeering en tucht aan haar had overgedragen. Zij trad dus hier niet iure suo, maar als mandataris der kerk op.
Zwingli kon blijkbaar den aandrang van den raad, om ook als kerkbestuur te fungeeren, niet weerstaan. Immers het is niet te ontkennen, dat de bevoegdheid, welke hij in de practijk aan de kerk toekende, om een deel van haar rechten aan den staat over te dragen met de vooropgezette autonomie (zelfstandigheid) in strijd is.
Calvijn was echter getrouwer op zijn post, al moest ook hij aan de overheid meer invloed op het kerkelijk leven inruimen dan met zijn beginselen strookte. Calvijn stelt ook beide zelfstandig naast elkaar. De overheid is de macht, die regeert, wetten maakt en recht spreekt. Zij heeft te doen met den uitwendigen mensch. De kerk oefent haar gezag over de zielen, richt zich op het eeuwige leven en mag daarom alleen met den geest van Christus op de overheid inwerken, maar zich niet in haar zaken mengen. De taak der overheid is ook wel om voor het eten en drinken en de rust der burgers te zorgen, maar tevens om den uitwendigen dienst van God te onderhouden en te beschermen.
Zij moet niet alleen moord en diefstal, maar ook afgoderij, ongeloof, godslastering strafbaar stellen. Beter dan Luther en Zwingli is het hem gelukt deze beginselen ook in Genève tot toepassing te brengen. In het strafrecht stelde hij voorop, dat al wat voor God strafwaardig is, ook in den Christelijken staat strafbaar gesteld moet worden. Niet alleen diefstal en moord maar ook afgoderij en godslastering werd gestraft. Openbare goddeloosheid zelfs met den dood. Ook op verachting van den Sabbat, verwaarloozing der godsdienstoefening, het spreken van lichtzinnige en onkuische taal werd nauwlettend toegezien; in ernstige gevallen werd zelfs geeseling en verbanning toegepast.
Met kracht heeft hij er zich tegen verzet om de tucht aan de overheid in handen te geven. Dit heeft hem en Farel veel lijden en strijd, zelfs de verbanning uit Genève gekost. Een beroep op het Oude Testament om dit te verdedigen, wijst hij dan ook met beslistheid af. Zoo trachtte Calvijn beide kerk en staat als zelfstandige machten naast elkander te plaatsen en zelfstandig naast elkander op eenzelfde doel, de eere Gods, te richten. Maar ook hij moest daarbij in de practijk aan de overheid te Genève meer invloed op de kerk toekennen dan met de door hem uitgesproken beginselen te rijmen was. Hij liet bijv. door den raad de bekende kerkenordening (Ordonnances ecclésiastiques) vaststellen, waarin hij de ouderlingen uit de leden van den raad en door den raad zelf liet benoemen. Het consistorie, uit vijf predikanten en twaalf onderlingen bestaande, droeg in sterke mate een overheidsstempel om te beter een strenge censuur op de zeden te oefenen.
Zoo hebben dan de drie groote hervormers, Luther, Zwingli en Calvijn, kerk en staat als twee bijzondere instellingen Gods elk een eigen taak aangewezen, maar tevens de kerk, na haar van de Roomsche hiërarchie te hebben bevrijd, al te zeer onder de jurisdictie van den staat geplaatst. Het schijnt dat zij zich niet konden ontworstelen aan de oude gedachte, dat bestrijding van den godsdienst als staatsmisdrijf werd gestraft. Zoo is het te begrijpen, dat Luther door de tijdsomstandigheden genoopt, aan den landsheer zoo grooten invloed toekende en het Lutheranisme ten slotte de belijdenis van het hof tot belijdenis van het land maakte; dat onder Zwingli’s leiding de raad te Zürich een soort kerkbestuur werd; en dat Calvijn, die beider terrein principieel zoo juist van elkander scheidde, toch in de practijk de kerkelijke en geestelijke macht al te veel onder de jurisdictie der overheid stelde. In die richting ging het in Europa door. De vorsten, ook al gingen zij met hervorming mee, beijverden zich met alle macht, dat de staat niet weer onder de kerk zou komen. De oude leuze van Constantijn den Groote: één vorst, één staat, één kerk, werd weer op den voorgrond gesteld.
De vorst of staat moest de zaak en de richting van den godsdienst bepalen. In Duitschland wordt de landsheer opperbisschop in de Evangelische kerk. In Frankrijk toont de staat zijn overmacht over de Gallicaansche kerk. De Engelsche kerk wordt door Hendrik VIII en Elisabeth tot staatskerk gemaakt. Evenzoo gaat het in Noorwegen, Zweden en Denemarken, enz. Zelfs in Nederland, waar de Gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk werd, kon zij aan den greep der overheid niet ontkomen, evenmin als de Presbyteriaansche kerk in Schotland aan de overmacht van den staat ontkwam.
Met de revolutie van 1789 kwam er weer verandering. Zij beschouwde alle kerk als een vijandige macht, die ten onder gebracht moest worden. Vanwege het knellende juk van den staat werd haar positie een smadelijk afhankelijke en deelde zij in den klimmenden haat, welke zich tegen de heerschende regeeringsstelsels keerde. Zoo heeft de Fransche revolutie den band tusschen staat en kerk geheel doorgesneden. De revolutionaire geest, die door Europa trok, keerde zich niet alleen tegen de oude staatsinstellingen, maar ook tegen de kerk, die als haar orgaan en haar stut werd beschouwd. Zoo werd onder den invloed der vrijgeesterij in het laatst der achttiende en verder in de negentiende eeuw „scheiding van staat en kerk” de lievelingsleuze, welke schier overal bijval vond.
Bijzonder opmerkelijk is hierbij wel dit, dat deze leuze door de meest tegenstrijdige richtingen en op grond van geheel onderscheiden, meestal ontkennende motieven wordt aangeheven! De voorstanders van den modernen staat zijn er voor, omdat zij meenen op deze wijze de kerk voor goed onschadelijk te maken. De Roomschen, die uit het beginsel leven, dat de kerk over den staat moet heerschen, leggen zich dddr, waar zij een minderheid vormen, noodgedwongen bij de scheiding neer, te eer, als zij er de macht der Protestantsche kerk door kunnen breken. De Calvinisten hieven ze aan, omdat zij van vrije kerken, los van den staat, maar iure suo in haar publiekrechtelijk karakter erkend, het meeste heil verwachtten. En toch is de „scheiding van kerk en staat” nergens volledig doorgevoerd. In Duitschland wilde men haar sinds de revolutie doorvoeren, maar is ze mislukt en heeft men de regeling der verhouding tusschen kerk en staat aan de onderscheiden staten overgelaten. In België is de scheiding in de grondwet vastgelegd, maar draagt de staat bijna al de kosten van den Roomschen eeredienst, laat het onderwijs aan den clerus over en spreekt men van een vrije kerk in een onvrijen staat.
In Zwitserland, waar de scheiding voltrokken heet, is men er op bedacht om de kerk hulpdiensten te laten verrichten voor den modernen staat. In Frankrijk heeft men de scheiding bij afzonderlijke wet zoo toegepast, dat de staat zich eenvoudig het eigendomsrecht toekende van kerken, cathedralen, kapellen, tempels, synagogen, paleizen enz., en het bestaan der kerken onmogelijk trachten te maken. En in Amerika, waar men dacht het beginsel der scheiding beter te kunnen doorvoeren dan in eenig ander land, worden toch aan de kerk hier en daar nog stoffelijke en zedelijke voordeelen toegekend, zoodat ook hier van volledige scheiding geen sprake is.
Uit deze historische mededeelingen blijkt duidelijk, dat het vraagstuk van de verhouding van kerk en staat noch door de idee der staatskerk, noch door de idee van een kerkstaat, noch door de idee van de scheiding van kerk en staat tot oplossing is gebracht. Het moge tijdelijk door allerlei andere vraagstukken van sociale, oeconomische, militaire en internationale strekking op den achtergrond zijn gedrongen, het komt altijd weer terug en de oplossing wordt niet weinig bemoeilijkt door de groote verscheidenheid en verdeeldheid der kerken onderling. Bij de verdere pogingen om het tot oplossing te brengen moet men met de volgende beginselen rekening houden. 1. Dat beide, kerk en staat, wel na den zondeval en om der zonde wil zijn ingesteld, maar toch verschillen in oorsprong, taak, omvang en doel. De kerk is uit de bijzondere, de staat uit de algemeene genade voortgekomen. De kerk heeft een geestelijke, de staat, een burgerlijke taak.
De kerk heeft alleen over haar leden, de staat over alle burgers te zeggen. De kerk doelt op de eeuwige zaligheid der zielen, de staat bedoelt den welstand voor dit tijdelijk leven.
2. Dat beide instellingen van kerk en staat een publiek-rechteiijk karakter dragen en op publiekrechtelijke erkenning aanspraak hebben. De revolutionairen beschouwen de kerk als een private vereeniging, alleen voor de binnenkamer bestemd, zoodat de overheid op het publieke levensterrein er niet mee rekenen kan. Maar volgens de Schrift zijn beide, kerk en staat, ieder op eigen terrein zelfstandig. 3. Dat in een Christelijk land de openbaring Gods in Schrift en natuur niet slechts voor de kerk, maar ook voor den staat bron en richtsnoer des levens is. Het Woord Gods heeft ook de overheid voor haar taak en wetgeving tot regel te zijn. 4. Dat de staat wegens de pluriformiteit en de verdeeldheid der kerken geen enkele kerk als de kerk mag erkennen of als bevoorrechte kerk mag beschouwen met achterstelling van andere. Zij moet den heiligen kerkedienst bevorderen door alle Christelijke kerken gelijkelijk te beschermen, haar als publiekrechtelijke lichamen te erkennen; haar organisatie, samenkomsten, eigendommen en bezittingen wettelijk te beschermen, alle beletselen voor haar vrije ontwikkeling en voor den vrijen loop des Evangelies weg te nemen; en aan de predikanten, ouderlingen en diakenen in alle voorkomende moeilijkheden, b.v. als hun persoonlijke vrijheid wordt aangetast, èn als burgers van het land volgens de landswetten èn als ambtsdragers der kerk naar de kerkenordening of kerkelijke reglementen, de hand te bieden. 5. Dat de benoembaarheidtot staatsambten niet afhankelijk gemaakt mag worden van het lidmaatschap van een of andere kerk. Alle burgers, die niet wettelijk zijn uitgesloten en niet staatsgevaarlijk zijn, moeten voor de benoeming tot staatsambten in aanmerking komen. 6. Dat bij de zoogenaamde „gemengde problemen”, waarbij kerk en staat beide betrokken zijn, zooals de Zondagsviering, het huwelijksrecht, de armenwet, het onderwijs, de godsdienstoefeningen in het leger, in publieke gestichten, hospitalen, gevangenissen enz., niet de kerk moet beslissen, zoodat de overheid volgen moet, evenmin de overheid moet beslissen, zoodat de kerk zich moet onderwerpen, maar kerk en staat door onderling overleg met elkander een regeling moeten treffen, ’t zij dan dat de overheid over dergelijke gemengde problemen het advies der afzonderlijke kerken, die er bij betrokken zijn, inwint, ’t zij dan dat zij zich door een Raad van advies, waarin alle kerken vertegenwoordigd zijn, laat voorlichten. En7.dat wegens de pluriformiteit der kerk eenerzijds en de staatkundige verhoudingen anderzijds een volledige oplossing van kerk en staat wel nooit gevonden zal worden. Zie Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2, IV, 298, 402, 404, 425, 434, 447, 448, 453, 476—482. Dr. A. Kuyper, De Gemeene Gratie, Deel III, 88—290. Dr. J. Th. de Visser, Kerk en Staat, Deel I en II.