Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kameel

betekenis & definitie

Kameelen zijn zoogdieren (mammalia), die tot de orde der herkauwende dieren (ruminantia) en tot de familie der eeltvoeten (tylopoda) behooren. Ze hebben aan ieder der 4 pooten slechts 2 zeer kleine hoeven en loopen op de eeltachtige voetzool der beide teenen.

De tandformule is 6.1.2.1.6 / 5.1.6.1.5. Zij zijn planteneters en bezitten slechts 3 magen.

Horenachtige uitsteeksels op den kop, boekpens, galblaas en sleutelbeenderen ontbreken. De bloedlichaampjes zijn ellipsvormig.

De bovenlip is gespleten; beide deelen kunnen afzonderlijk bewogen worden. De hals is lang en gekromd.

De staart is kort en eindigt in een kwast. Hun gang is de telgang.

De huid is met wollig haar en hier en daar met eeltkussens bedekt. Ze dragen 1 of 2 bulten op den rug en verslinden alles, wat ze maar kauwen kunnen.

De kameel is niet mooi; zijn manieren zijn ook niet prettig, maar hij is nuttig. Hij is voor de woestijn geschapen en gaat te gronde in vochtige tropische gewesten.Men onderscheidt gewoonlijk twee levende soorten: Eenbultige kameel of Dromedaris (camelus dromedarius) en Tweebultige kameel (camelus bactrianus), die beide sedert de oudste tijden alleen als huisdieren bekend zijn en waarschijnlijk slechts een enkele soort uitmaken. Eerst in 1876 ontdekte de Russische reiziger Nicolai Michailowitsj Przewalsky (1839—1888) wilde (verwilderde?) kameelen in Chineesch Toerkestan, in de nabijheid van het Lob-nor. Terwijl de dromedaris vooral in Noord-Afrika en Zuid-West-Azië gevonden wordt, is de tweebultige kameel van Klein-Azië Oostwaarts over Perzië, Toeran, Mongolië en Mandsjoerijë als huisdier verbreid. Voor het reizen door woestijnen zijn kameelen als rij- en lastdieren onontbeerlijk, ook nog in onzen tijd van auto’s, tanks en vliegtuigen. Daarom wordt de kameel met recht genoemd het schip der woestijn; de uit Arabië afkomstige dromedaris is dan vooral het schip der Sahara, de tweebultige kameel het schip der Gobi. Zelfs voor betrekkelijk kleine reizen door de woestijn heeft men kameelen noodig.

Toen E. Dagobert Schoenfeld zijn reis door het Sinaïtische schiereiland wilde ondernemen, sloot hij met Hassan van den stam der Oelad-Said een contract, waarvan paragraaf 1 luidt: De Bedoeien Hassan zorgt, dat er op den 25sten October 1903 aan den Oostelijken oever van het kanaal van Suez 6 kameelen gereed staan, om Prof. Dr. Schoenfeld met zijn 4 bedienden en al zijn bagage naar het Sinaï-klooster te brengen en wel langs den weg over Wadi-Firan.

Kameelen zijn plompe, zandkleurige dieren, 2 meter hoog en 3 meter lang. Hun bulten zijn verzamelingen van vet, voorraadschuren van reservevoedsel. Bij goed gevoede dieren kunnen ze een gewicht van 15 kilogram bereiken; in tijden van schaarschte schrompelen ze ineen en wegen dan nauwelijks 2 kilogram. Kameelen zijn niet veeleischend en niet kieskeurig; ze eten gaarne allerlei zilte en houtige planten, distels en dorens, en verorberen zelfs oude matten en manden en oud leer. In Oost-Soedan moeten de bewoners der uit planken, latten en steppengras opgetrokken woningen zorgen, dat er geen kameelen bij kunnen komen, wijl deze dieren anders het geheele huis tot op zijn grondvesten zouden opknabbelen. Wanneer de kameel zich met sappige planten kan voeden, kan hij het weken lang zonder water doen.

Gewoonlijk houdt hij het in den zomer 5 en in den winter wel 20 dagen uit, zonder te drinken. De kameelen kunnen ondanks hun wonderlijken pasgang vrij hard loopen en het ook lang uithouden; de naam dromedaris komt af van het Grieksche woord dromas, dat looper beteekent. In den Bijbel wordt gesproken van de snelle kemelen van Midian (Jes. 60 : 6); in Jer. 2 : 23 wordt Israël vergeleken met een snelle kemelin, die hare wegen verdraait; de Perzische koning Ahasveros liet zijn bevelen overbrengen door boden, die op snelle kemels reden (Esther 8:14). Er zijn voorbeelden, dat een rijkameel in 12 uren achtereen 175 kilometer aflegde. De harde en toch veerkrachtige voetzool is juist geschikt voor het loopen op het zand der woestijn en voor het dragen van zware lasten. Om den kameel te beladen, laat men hem neerknielen; voelt hij, dat de last te zwaar is, dan weigert hij op te staan. Bij een zandstorm sluit de kameel zijn neusgaten en kan dan nog voldoende ademhalen door de spleet in de bovenlip; de aanwezigheid van water merkt hij reeds op grooten afstand.

De kameel wordt in de Heilige Schrift op een groot aantal plaatsen vermeld en steeds kemel genoemd, welk woord sedert de kruistochten hier in zwang is gekomen. Reeds Abraham (ongeveer 1900 v. Chr.) telde onder zijn kudden ook kameelen, die hij blijkbaar als last- en rijdieren gebruikte (Gen. 24). Op kemelen vervoerden de lsmaëlitische kooplieden, aan wie Jozef verkocht werd, hun specerijen van Gilead naar Egypte (Gen. 37). In den tijd der richteren kon men de kemelen der Midianieten en Amalekieten bij hun inval in Kanaän niet tellen (Richt. 6 : 5). Job bezat 3000 kameelen.

Reeds veel vroeger, omstreeks 2500 v. Chr. waren dromedarissen in Egypte bekend. In den tijd van Tiglat Pileser I (1100 v. Chr.) werden in Mesopotamië tweebultige kameelen als huisdieren gehouden ; omstreeks 850 v. Chr. ook eenbultige. Hoewel koning David een opzichter over zijn kemelen had (1 Kron. 27 : 30), is het toch niet waarschijnlijk, dat de Israëlieten veel kameelen zullen gehouden hebben, wijl het vleesch van den kemel hun onrein was (Lev. 11 : 4).

De koningin van Scheba kwam tot Salomo met kemels, beladen met reukwerk, goud en edelgesteenten (2 Kron. 9:1). De Joodsche ballingen, die onder aanvoering van Zerubbabel weer naar hun land trokken, namen 435 kameelen mee (Ezra 2 : 67; Nehem. 7 : 69). Kleederen van kemelshaar werden door de Israëlieten gedragen (2 Kon. 1:8; Zach. 13 : 4; Matth. 3 : 4). In sommige uitspraken van Jezus (Matth. 19 : 24; Matth. 23 : 24; Marc. 10:25; Luc. 18 :25) wordt ook melding gemaakt van den kemel.

< >