Deze naam komt niet in het Oude Testament voor. Dat spreekt van het „land van Juda”, van „het overblijfsel van Juda” en van „de steden van Juda” (Deut. 34:2; Amos7: 12; Jerem. 40 : 15; Ps. 69 : 36).
Het stamgebied van Juda wordt beschreven in Jozua 15, en wordt naar de natuurlijke gesteldheid van den bodem zeer juist in vier deelen verdeeld: het gebergte; de woestijn; de laagte; het Zuiderland. Daar wordt Juda’s erfdeel bepaald.
Het lag in het Zuiden en werd van het Oosten naar het Westen begrensd door den mond van den Jordaan, door het dal Ben-Hinnom dat ten Zuiden van Jeruzalem ligt, verder deze lijn volgende loopt zijn Noordergrens over Kirjath-Jearim, Beth-Semes en Jabnëel naar de zee. Het bergland van Benjamin verbreedt zich over deze grens tot het gebergte van Juda, dat naar het Zuiden steeds klimt en bij Hebron een hoogte bereikt van 1027 M. en daarna golvend afdaalt naar het Zuiderland.
Het centrum van dit plateau heeft betrekkelijk breede velden. De dalen zijn hier niet zoo diep en de onderscheiden heuvels hebben zachtglooiende hellingen.
Juist in zulke centra van geleidelijk afdalende hellingen liggen de beide steden Hebron en Jeruzalem. Doch onmiddellijk in hun omgeving worden de ruwste en steilste hellingen gevonden.
Naar het Oosten zoowel als naar het Zuiden hebben de groote verschuivingen van de aardkorst, welke het heilige land in van Noord naar Zuid loopende deelen verdeden, de aardlagen scherp afgebroken. Vandaar dat het stamland van Juda het meest afgescheiden deel van geheel Kanaän vormt.
Omdat de berghellingen zulke diepe insnijdingen maken was en is er in het land van Juda maar één weg mogelijk: die over Hebron en Bethlehem naar Jeruzalem en Sichem.
De Zuidelijke grens van het land van Juda vormt de bovengenoemde daling van het gebergte van Juda naar het oude Negeb (Zuiderland).
Op zijn weg naar den Horeb laat Elia zijn knecht achter in Berseba: hij wilde niet dat deze werd blootgesteld aan de gevaren van het buitenland. De woestijn van Juda is het meest ongunstige deel van dit deel van het heilige land.
De Oostelijke helling glooit zeer sterk naar de Doode zee. De regens hebben hier de dunne aardlaag mede gevoerd, de naakte kalkrots bleef over, doorploegd van diepe kloven.
Dientengevolge vindt men hier overal sombere dalen met steile rotswanden, die diep in het gebergte doordringen. Hierbij komen nog de kwade dampen van de Doode zee, die èn vroeger èn thans dit oord maken tot het meest onherbergzame deel van gansch Palestina.
De hellingen zijn verschroeid en onvruchtbaar en de groote dalen meest alle zonder water. Dit gedeelte is bizonder rijk aan grotten (spelonken) gelijk wij ook weten uit den tijd van de omzwervingen van David.
Ook voor en na dezen tijd hebben deze spelonken een groote rol gespeeld in de geschiedenis van de bewoners des lands, die als muizen zich wegstaken van de oppervlakte en zich naar deze onderwereld terugtrokken, wachtende op betere tijden. De eigenaardigheid van het bergland van Juda is dat de bouw van het bergland de bergstroomen dwingt zich te vereenigen, vooral is dit het geval naar het Westen heen.
Het heuvellandschap van de Sefela dwingt de stroomen zich te vereenigen, en vooral om in het meer Zuidelijk deel hun water te zenden naar de Negeb.
In het meer Noordelijk deel voert de Nahr Rubïn, ten Zuiden van Jafa het water van een groot gebied, daaronder van den omtrek van Jeruzalem, naar de zee.
De dalen naar het Oosten zijn korter dan naar het Westen en loopen meest parallel. Ja zelfs de kleinere zijtakken loopen vaak over een grooten afstand evenwijdig aan den hoofdstroom aleer zij zich daarmede vereenigen.
Het landschap van Juda eigent zich minder om te spreken van zijn tafelland, behalve bij Jeruzalem en elders in kleineren omvang, men gebruike liever den term van breede plateaux of gewelfvormige ruggen. De kustvlakte van het land van Juda is niet zoo moerassig als ten Noorden van Jafa; alleen de duinenrei is breeder en door de zandverstuivingen der duinen zijn breede vruchtbare strooken ondergestoven.
De riviertjes kunnen niet dan met de grootste moeite hun zwakken stroom door de breede zandduinen in zee afvoeren, waar hun mondingen nog verzanden door de met nijlslib zwaar beladen stroom langs de kust. Zoo bleek dan dat de gesteldheid van den bodem van het land van Juda zeer verschillend is.
Het middelste gedeelte bestaat uit het kale en steenachtige gebergte van Juda, dat slechts hier en daar een vruchtbaar gedeelte heeft. Jozua veroverde dit gebergte op de Enakieten (Joz. 11 : 21).
Westelijk daarvan lag de heuvelachtige Sefela (laagte) met een veertig steden (men vergete niet dat de steden over het geheel zeer weinig omvangrijk waren, wat ook duidelijk is gebleken uit de opgravingen). De zoogenaamde woestijn van Juda had maar een zestal steden.
Een paar steden van de Sefela en een vijftiental van de Negeb, behoorden naar een verbond aangegaan door Juda en Simeon, aan dezen laatsten stam (Richt. 1 : 3—20).Door de veroveringen van Kaleb en Othniël kwam Hebron met de omliggende steden aan Juda. Lang bleef een deel van de Sefela en van de Filistijnsche kust onveroverd. Hebron werd tot vrijstad verklaard (Joz. 21 : 13). De verhouding van Juda tot de andere stammen werd langzamerhand slechter. Wel ging deze stam in den oorlog nog eenmaal voorop (Richt. 20 :18), maar wij merken niet dat Juda mede optrok tegen Kuschan-Rischataïm. Van de richters stamden alleen Othniël en Ebsan van Juda af.
Het nam later de Kenieten (Richt 1 : 16) en de Jerahmeëlieten (1 Sam. 27 : 10; 30 : 29 en 1 Kron. 2 : 2—9; 25—41) in zijn stamverband op. Ten tijde van Saul begon Juda zich reeds af te zonderen ; na den dood van Saul neemt de verhouding tot de andere stammen haast een vijandig karakter aan; Juda koos David tot koning; de andere stammen riepen Isboseth tot koning uit. En hoewel David later tot koning werd gesteld over alle stammen van Israël, toch bleef de naijver tusschen Juda en Efraïm nawerken (2 Sam 19 : 41 v.v.), tot dat de scheuring kwam na Salomo’s dood (1 Kon. 11 : 26 v.v.). Van dien tijd af vormt Juda een eigen koninkrijk, waarbij een paar steden van het vroegere gebied van Dan en het geheele gebied van den stam van Simeon kwam. Jeruzalem, door David tot hoofdstad verheven, de stad die eigenlijk tot het gebied van Benjamin moest behooren, bleef ook na de scheuring het huis van David getrouw en was van nu voortaan de hoofdplaats van het koninkrijk van Juda. En niettegenstaande veel afval en ontrouw hield toch Juda zich dichter bij de Wet dan het tienstammenrijk. De groote profeten werden door den Heere geroepen om den afval tegen te gaan.
In ieder geval kwamen uit Juda voort Amos, Jesaja en Micha; misschien ook Obadja, Joel, Nahum, Zefanja, Habakuk en nog anderen. Zelfs bij den terugkeer uit de ballingschap bleek, dat Juda trouw bleef aan den dienst des Heeren. Immers verreweg de meesten van hen die wederkeerden uit Babel behoorden tot den stam van Juda. Sindsdien kwam de naam Jood steeds meer in gebruik in stede van dien van Hebreeër en Israëliet. Uit dezen stam werd de Christus geboren, Davids Zoon, de Leeuw uit Juda’s stam (Openb. 5 : 5). Na de ballingschap en in het Nieuwe Testament kwam de persoonsnaam Juda (in het Grieksch Judas) zeer in zwang, vooral onder de Levieten.
Van af de scheuring tot op den ondergang van het rijk hebben negentien koningen, allen uit het geslacht van David, geregeerd. Niet immer volgde de oudste zoon den vader op. Niet zelden ging de opvolging met moord gepaard en na den dood van Josia beschikten zelfs uitlandsche vorsten over den troon en vaak naar willekeur. Het koninkrijk van Juda was aanhoudend in oorlog met het tienstammenrijk. Ook streed het met de Moabieten en Edomieten, welke het onderwierp, doch die daarna het juk weer afwierpen. Van de Filistijnen in bond met Arabische stammen had het meermalen veel last.
Na Syrië kreeg het de Assyriërs tot vijanden, en beurtelings werd Juda afhankelijk van de Assyriërs, Egyptenaren en van de Chaldeërs, totdat het den ondergang te gemoet ging. Nebucadnézar voerde Jojachin weg; onder Zedekia werd de tempel verwoest met Jeruzalem en Juda uit de rij der zelfstandige volkeren geschrapt.
Na den terugkeer, waaraan velen uit het vroegere koninkrijk van Juda deelnamen, werd de oude indeeling in stammen verbroken. De naam van Juda werd nu overgedragen op het gansche volk. Juda was de voornaamste stam geworden. Tot dien stam behoorde het koningshuis. Uit dien stam keerden zeer velen onder de wedergekeerden uit Babel terug en zoo kreeg heel het volk en heel het land den naam van Judéa. De naam van Judéa komt het eerst voor in de apocriefe boeken (Tob. 1 : 21; 1 Macc. 3 : 34; 2 Macc. 1 : 10).
Deze wordt dan de naam van het volk en het land in het Nieuwe Testament. Judéa is ook in vele gevallen de naam van Jeruzalem met zijn omgeving of van het land alleen in tegenstelling met de hoofdstad (Luc.1 : 5; 23 : 5; Hand. 10 : 37). Ten tijde van het Perzische wereldrijk was het Zuidelijk deel van het vroegere stamland van Juda het eigendom van de Edomieten, en ten tijde van de Maccabeërs was Hebron in de macht der heidenen en stond vijandig tegenover de Joden. Judas de Maccabeër „trok met zijn broeders tegen de kinderen van Ezau tegen het Zuiden, en veroverde Hebron en de vlekken rondom en verbrandde hun muren en torens” (Maccab. 6 : 65).
Harkanus I onderwierp daarna de Edomieten, welke alleen onder beding dat zij zich lieten besnijden, mochten blijven wonen in hun land. Deze Edomieten behoorden ten tijde van de Joodsche oorlogen tot de meest fanatieke verdedigers van de heilige stad en den tempel tegen de Romeinen. De vlakte der Filistijnsche steden werd voor het grootste deel bewoond door heidenen: alleen Jabne en Jafa waren ten tijde van de Maccabeërs Joodsche steden. Langzamerhand breidden zich de grenzen van Judéa naar het Noorden uit, zoodat ten tijde van den Heiland de omstreken van Thimna, Akraba en Gophna tot het land van Judéa werden gerekend. Keizer Augustus trad op als testamentair executeur na den dood van Herodes den Groote en verdeelde Palestina onder diens zonen. Judéa en Samaria werden tot een vorstendom te zamen gevoegd ten behoeve van Archelaüs, die over dit gebied tien jaar regeerde met hardheid en het verdrukte.
Augustus zette hem af, toen Jeruzalem zich bij hem over Archelaüs beklaagde. Judéa kwam daarop onder de directe heerschappij van Rome. Het bleef aan Rome onderworpen, met uitzondering van een korte tusschenperiode van drie jaar, waarin Agrippa koning was over geheel Palestina. Jeruzalem met zijn tempel en zijn scholen der rabbijnen vormde het middelpunt van het land Judéa. Meer dan in Galiléa voerden hier het hooge woord de Farizeën met hun tot in onderdeelen uitgewerkte verklaring en dienst der Wet. De Heiland heeft na Zijn eerste bezoek gebracht aan Jeruzalem en den tempel, na Zijn vertooning aan Israël zich nog eenigentijd in Judéa opgehouden aleer Hij weer naar Galiléa vertrok (Joh. 3 : 22).
Toch lezen wij nergens dat Hij aldaar zoovele wonderen en teekenen deed, zich zooveel ophield en leerde als in Galiléa. Het middelpunt van het gansche heilige land in de dagen van den Heiland vormde de tempel. Hetgeen in den tempel werd geleeraard, werd beschouwd als heel den volke kond gedaan. Toch treedt in de dagen van de apostelen Judéa veel meer op den voorgrond, van wege den tempel, dan Galiléa. Immers de apostelen ontvingen de opdracht om met de prediking van het Evangelie te beginnen bij Jeruzalem. Bovendien blijkt uit de Handelingen der apostelen dat ook in de steden ten platten lande van Judéa kleine groepen van Christenen waren, gelijk ook aan den morgenstond van het leven van onzen Heiland in Judéa de stillen in den lande waren te vinden (Handel. 9 : 32 v.v.; Luc. 1 : 65).
Judéa met de hoofdstad deelde in de ontzaglijke catastrofe van het jaar 70 n. Christus, waarbij stad en tempel ondergaan. De laatste resten van het Jodendom in het heilige land worden uiteengeslagen na en als gevolg van den opstand onder Bar Cochba in 132. Een nieuwe stad verrijst op de plaats van het oude Jeruzalem, Aelia Capitölina; geen Jood mocht in deze stad komen. Na een opbloei als gevolg van de overwinning van het Christendom, verwoesten de Perzen het land te vuur en te zwaard en worden gevolgd door de Arabieren, die in 634 het ook voor de Mohammedanen heilige Jeruzalem tot de overgave dwingen met het land en het Christendom in het heilige land onder doen gaan. Onder de Omajjaden breekt er voor het land gedurende een eeuw een periode van bloei aan.
Maar nadat de Abbasiden het zwaartepunt van Damascus verlegd hebben naar Bagdad, wordt ook wederom het heilige land het tooneel van een alles vernietigenden strijd. Daarop volgen de kruistochten en Godfried van Bouillon wordt nadat Jeruzalem in 1099 in zijn hand is gevallen beheerscher van een groot deel des lands. De Mohammedaansche hartstochten vlammen op en de Oostersche harstochten ontwaken, Saladin, de Koerdische beheerscher van Egypte, brengt Jeruzalem met het gansche heilige land weer onder de macht van de halve maan. Den Christenen wordt alleen nog vergund de heilige plaatsen te bezoeken. Tot op de macht der Turken blijft het heilige land onder de overheerschende macht van Egypte, ondertusschen geplaagd en geplunderd door menigen inval van Mongolen en Tartaren. In 1517 wordt het door Selim I onder de macht der Turken gebracht.
Tegen den aanvang van de achttiende eeuw wordt het land weer een tooneel van strijd; de generaal Napoleon Bonaparte trekt vanuit Egypte langs de kust en neemt Gaza en Joppe in. Daarop moet hij terugtrekken naar Egypte. In 1831 strekt Ali van Egypte zijn hand weer uit naar dit heilige land, en het is aan de tusschenkomst van Engeland te wijten dat de Turk zijn voet bleef zetten op den bodem van Palestina, waardoor het tot onvruchtbaarheid bleef gedoemd. Sinds de Christenmoorden van 1860, door de Turken aangericht, heerschte er in Jeruzalem en het land Judéa vrede, totdat in den grooten wereldoorlog de Engelschen in 1917 optrokken uit Egypte en Berseba innamen en het gansche land van Judéa met Hebron en Jeruzalem. De Volkenbond droeg aan Engeland het mandaat op over Palestina. Onder Engelschen invloed wordt de groote organisatie der Zionisten erkend als de representent van het Joodsche volk, terwijl een opperste Mohammedaansche raad de godsdienstige belangen van de Moslims behartigt.
Een nieuwe toekomst schijnt zich voor het heilige land te ontsluiten. Onderscheiden jong gestichte kolonies helpen mede tot opheffing van het land dat zoozeer verarmd was door het Turksche wanbeheer, en op den berg Scopus (Olijfberg; Scopus wil zeggen: uitzicht) is voor korten tijd de Hebreeuwsche Universiteit geopend.
Echter thans geeft Judéa’s bergland met zijn grijze bergen en ontboschte hellingen nog den indruk van onherbergzaamheid en met zijn kloven en klippen, ravijnen en spelonken, kon het voortijds en kan het ook nu nog den vluchtende wegbergen in zijn ongenaakbare schuilplaatsen. De woestijn van Juda, dat gedeelte van Judéa dat ten Oosten van de waterscheiding ligt en met diepe insnijdingen naar beneden golft naar de Doode zee, is een waterloos steppenplateau met kegelvormige heuvels en gapende kloven. Het is dé woeste, dé huilende wildernis. Tot op enkele uren van de drie belangrijke steden van Judéa: Hebron, Bethlehem en Jeruzalem, nadert deze woestenij het hart des lands.