Een Nederlandsch geleerde uit de 18de eeuw, werd den 23sten Februari 1726 te Middelburg geboren. Reeds als kind gaf hij groote blijken van schranderheid en vernuft.
Te Middelburg doorliep hij de Latijnsche school (bij het verlaten waarvan hij in het Latijn een lofrede uitsprak op zijn kort tevoren overleden stadgenoot Cornelis van Bijnkershoek) en studeerde vervolgens te Groningen, en later te Leiden, in de godgeleerdheid en in de letteren. In het jaar 1747 zag reeds een verhandeling van hem het licht over de ceremoniën onder het Oude Testament: De practico ceremoniarum sub Vetere Testamento usu; in Mei 1748 een over Christus’ nederdaling ter helle: De descensu Christi ad Inferos, terwijl hij kort daarop promoveerde tot doctor in de theologie.
Daar het hem aan kanselgaven ontbrak, ontving hij echter weinig beroepen; pogingen, door zijn vrienden aangewend om hem het beroep te bezorgen van Dordrecht of Den Bosch, leden schipbreuk; het uitzicht op een professoraat aan de academie te Franeker of aan die te Harderwijk werd evenmin verwezenlijkt; en zoo kwam het, dat het kleine, onaanzienlijke plaatsje Lillo in Zeeland zijn standplaats werd, waar hij niet minder dan 16 jaar is gebleven. Hier mocht hij echter met veel vrucht arbeiden; o.a. doopte hij er in 1759 een vroegeren Joodschen rabbi, die door zijn invloed voor het Christendom gewonnen was.
Ook ontbrak het hem allerminst aan eerbewijzen. Waar maar een letterkundig genootschap werd opgericht (hetgeen in dien tijd veelvuldig geschiedde), werd aan van Iperen het lidmaatschap aangeboden.
Ook benoemde de Groninger Hoogeschool in 1752 haar vroegeren discipel tot doctor h.c. in de vrije kunsten en wijsbegeerte. In 1765 te Veere beroepen, een destijds bloeiende gemeente, die door niet minder dan vier predikanten werd bediend, vertrok hij in het volgende jaar derwaarts.
In 1772 werd besloten de psalmberijming van Datheen door een betere te vervangen en werd ook van Iperen, als vertegenwoordiger van de provincie Zeeland, benoemd in de Commissie, die deze taak ter hand moest nemen. De nieuwe berijming werd in 1774 te Veere ingevoerd.
Naar aanleiding van dezen arbeid verscheen toen in 1777 zijn bekende werk Kerkelijke Historie van het Psalmgezang der Christenen, inzonderheid van onze verbeterde Nederlandsche Psalmberijming, in 2 deelen.
Voorts bewoog hij zich in dezen tijd ook veel op het gebied der vaderlandsche geschiedenis en hield bij tal van gelegenheden gedachtenisredevoeringen.
Maatschappelijke zorgen, ten gevolge van een te schrale bezoldiging eenerzijds en van ziekte in zijn gezin anderzijds, wierpen evenwel een schaduw over zijn leven. En toen hier ook nog moeilijkheden in zijn gemeente bij kwamen, als gevolg van den politieken strijd dier dagen, gaf hij — ofschoon reeds 52 jaar oud — gehoor aan den raad zijner vrienden om naar Indië te gaan.
Met een loffelijk getuigschrift van de classis Walcheren ging hij in Juni 1778 met vrouw en vijf kinderen (waarvan er één op de reis overleed) scheep, om te Batavia, waar hij inmiddels was beroepen, zijn herderlijk werk voort te zetten. Bij aankomst in Indië werd hij er met eerbewijzen, ook in den vorm van tal van geschenken in geld, overladen, zoodat van dat oogenblik af de stoffelijke zorgen hem verder bespaard gebleven zijn.
Met groote opgewektheid nam van Iperen zijn arbeid in Batavia ter hand en, ofschoon hij zijn tijd en krachten ook nog aan allerlei anderen arbeid wijdde (hij was o. a. gekozen tot Secretaris van het in 1778 opgerichte Genootschap voor kunst en wetenschap) bleef hij toch vóór en boven alles predikant. Zijn lichaamskracht was evenwel tegen al het werk niet opgewassen.
Begin Februari 1780 werd hij door een hevige koorts aangegrepen en reeds na enkele dagen, den 11 den Februari, stierf hij. Van zijn hand hebben tal van grootere en kleinere geschriften het licht gezien.
De voornaamste hiervan kan men vermeld vinden in het 1ste deel van de Levensberichten van Zeeuwen.