Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jeugdouderling

betekenis & definitie

Sinds enkele jaren is de naam jeugdouderling vooral in de kringen der Gereformeerde jongelingsvereenigingen in eere gekomen.

De aanleiding tot het ontstaan van het jeugdouderlingschap was tweevoudig; eenerzijds, dat het ambtelijk werk onder de jeugd door middel van de catechisatie en het huisbezoek, tengevolge van verschillende omstandigheden niet meer beantwoordde aan de eischen, welke deze tijd daaraan stelt; en anderzijds, dat de jeugd in later tijd vooral zeer ernstig gevaar loopt, in den stroom van ongeloof en verwildering meegesleept te worden. De kerk van Leeuwarden was de eerste Gereformeerde kerk in Nederland, die officieel tot de benoeming van een jeugdouderling overging en een instructie voor zijn arbeid vaststelde. Haar voorbeeld werd echter spoedig door meerdere kerken niet alleen in Friesland, maar ook in de andere provincies gevolgd. Binnen korten tijd heeft het nieuwe instituut in het kerkelijk leven zich het bestaansrecht veroverd. Volgens de opgave van het Gereformeerd Jongelingsblad van 9 Februari 1923 was men niet alleen in de grootere kerken als Amersfoort, Apeldoorn, Enschede, Haarlem, Harlingen, Leeuwarden, Nijmegen, Utrecht, IJmuiden, Zutfen, maar ook reeds in tal van kleinere kerken op het platteland tot de aanstelling van één of meer jeugdouderlingen overgegaan. Hun aantal liep al spoedig over de honderd.

En de werking van het instituut was aanvankelijk zeer bevredigend. De meeste vereenigingen gaven een goed getuigenis, zoodat al spoedig bleek dat de aanstelling van afzonderlijke jeugdouderlingen inderdaad in een behoefte voorzag.

Tegen den naam en de verkiezing van een jeugdouderling bestaat, op zich zelf genomen, geen bezwaar, mits er geen nieuw soort ouderling door wordt ingevoerd. De naam jeugdouderling beteekent niet: een ouderling uit de jeugd, maar voor de jeugd, aan wien bij besluit van den kerkeraad als speciale taak de bearbeiding der jeugd is opgedragen. Een jeugdouderling moet ouderling blijven en als ouderling verkozen worden. Wij achten het dan ook verkeerd, dat een kerkeraad een afzonderlijk dubbeltal voor een jeugdouderling aan de gemeente zou voorstellen om hem daaruit als zoodanig te laten verkiezen. Dit zou den schijn geven alsof men een apart soort ouderling in de kerk invoerde, en zou met het Gereformeerd kerkrecht in lijnrechten strijd zijn. Ook zou het verkeerd zijn, wanneer een kerkeraad een jeugdouderling, die voor zij n taak bijzondere geschiktheid toonde te bezitten, in het ambt wilde laten blijven en niet met de anderen wilde laten aftreden.

Wel mag een kerkeraad bij het stellen van het dubbel getal met de behoefte aan een jeugdouderling rekenen. Maar deze moet gewoon als ouderling verkozen worden, terwijl dan bij kerkeraadsbesluit uit al de ouderlingen aan hem bij zonder de zorg voor de jeugd wordt opgedragen, zooals aan een anderen ouderling bijv. het ziekenbezoek in een bepaalde wijk is opgedragen. Zijn ambt is geen nieuw ambt en zijn taak geen nieuwe taak, maar alleen een verbijzondering van de taak, die aan alle ouderlingen is opgedragen.

De vereischten, waaraan een jeugdouderling moet beantwoorden, zijn dan ook geen nieuwe vereischten, die bij gewone vereischten door de Schrift in Hand. 20 : 28, 1 Tim. 3:1—7, 2 Tim. 2 : 24, 25, Tit. 1 : 5—9, 1 Petr. 5 : 2—3, voor een ouderling als Christen, als huisvader, als burger in de maatschappij en als ambtsdrager in Christus’ kerk gesteld worden, nog afzonderlijk bijkomen. Maar het zijn dezelfde eischen, die met het oog op de eigenaardigheden, welke den arbeid onder de jeugd kenmerken, bijzonder aanwezig moeten zijn. Wij wijzen alleen maar op de tucht over zijn eigen huisgezin. Immers wat Paulus als eisch stelt in 1 Tim. 3 : 4, 5, dat hij „zijn eigen huis (d. i. zijn geheele huisgezin, vrouw, kinderen en dienstpersoneel) wel regeert, zijn kinderen in onderdanigheid houdende”; en in Tit. 1 : 6 nader „dat zijn kinderen geloovige kinderen zijn, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, of ongehoorzaam zijn”, geldt in bijzondere mate van den jeugdouderling. Wie zijn kinderen niet weet te regeeren, hoe zal hij de jeugd der gemeente regeeren. Hij behoeft geen man van buitengewonen aanleg te zijn, maar moet wel de geschiktheid bezitten om de jeugd te leiden.

Om invloed op de jeugd te oefenen hangt zooveel af van de geschiktheid der personen. Hij moet zelf de jonge menschen liefhebben. Hij moet ze verstaan, hun vertrouwen weten te winnen en het contact weten te zoeken met de jongelingen, die dreigen af te wijken. Voorts moet hij op de hoogte zijn met het jeugdleven in het algemeen, met de vragen, die het jeugdleven beheerschen, en met den arbeid der jeugdvereenigingen. Zijn er zulke krachten voor jeugdouderling niet te vinden, dan ga men niet tot aanstellen over. Men zoeke ze slechts, maar make ze niet.

In kleinere gemeenten droeg men deze taak van het bijzondere toezicht op de jeugd wel aan de predikanten op. En indien zij daartoe bijzondere gaven en voldoenden tijd hebben, is er ook geen bezwaar tegen. Alleen maar bedenke men dan wel, dat zij dan niet in qualiteit van jeugdpredikanten maar van jeugdouderlingen optreden. Jeugdpredikanten zijn zij, die zich in hun qualiteit als predikanten in de bediening des Woords en in het catechetisch onderwijs bijzonder op de geestelijke onderwijzing der jeugd toeleggen. Beider ambt en taak moet ook hier wel onderscheiden worden.

Tot de taak van den jeugdouderling behoort dan vooreerst het steunen van den predikant bij zijn catechetisch onderwijs; door de catechisaties zoo mogelijk te bezoeken, niet om er de orde te bewaren, maar om acht te geven of de catechisanten trouw komen, en goed leeren; en door degenen, die wegblijven op te zoeken aan de huizen om de ouders en de kinderen tot getrouwheid aan te sporen; voorts het bezoeken der jeugdorganisaties; in groote gemeenten zijn de ouderlingen veel te druk met het gewone huis- en ziekenbezoek om zich ook aan den arbeid der jeugdorganisatie te wijden, zoodat deze taak dan bijzonder aan een jeugdouderling wordt opgedragen; deze bezoekt zooveel mogelijk de vergaderingen, steunt den arbeid, spoort de tragen met wijsheid aan, zoekt de onwilligen op en tracht de afdwalenden te behouden; ten derde neemt hij kennis van de lectuur, die over de opvoeding der jeugd handelt; alsmede van de lectuur die door de rijpere jeugd wordt gelezen ; en eindelijk brengt hij minstens éénmaal ’s jaars van zijn arbeid en van zijn bevinding rapport uit op de kerkeraadsvergadering.

< >